woensdag 11 juli 2012

Een groot gedicht

Het overlijden van Gerrit Komrij heeft begrijpelijkerwijze de kiem gelegd voor allerlei discussies. Begrijpelijkerwijze want deze ontwikkeling mag niet verrassen als je in aanmerking neemt dat Komrij controversen strooiend als broodkruimels voor vogels of etensresten voor varkens door het bestaan manoevreerde. Eén discussie draait om de vraag of Komrij een groot dichter was, is en zal zijn. Het had de vorstin van ons brave vaderland namelijk behaagd om Gerrit Komrij als groot dichter te kwalificeren. Dat schoot bij een aantal mensen in het verkeerde keelgat.

Eén van die mensen is Wiel Kusters. De datum is 6 juli 2012. De plek is zijn weblog Brieven uit Mosanje. De notie ‘een groot dichter’ proevend, vindt Wiel Kusters dat het tijd wordt om na te denken over die term ‘groot’ in combinatie met ‘dichter’ in verband met de Komrij. De norm dient herijkt te worden, zo lijkt hij te bedoelen, of de definitie aangepast naar een veranderd gebruik. Vreemd genoeg laat hij dat na in het vervolg van zijn stuk, of liever gezegd: stukkie. Hij gaat niet nadenken over die term ‘groot’ in de volzin ‘een groot dichter’, maar hij vangt aan met een exercitie die tot doel heeft om de lezer ervan te overtuigen dat Komrij geen grote dichter is en ook geen kleine dichter, maar nog minder dan dat, namelijk een kleine mens. Een kleine, gemene mens die zich te pas en onpas van vunzige middelen bediende. Nu vindt de oplettende lezer in het oeuvre van Komrij van alles wat niet deugt. De kritieken bijvoorbeeld, ja inderdaad, dat waren hyperbolen en karikaturen die beledigden en vernederden. Ja, correct. En met de waarheid nam Komrij het niet zo nauw. Klopt allemaal. Op de man of vrouw spelend ging Komrij soms erg ver – even ver als, laten we zeggen, Lodewijk van Deyssel of Willem Frederik Hermans of Karel van het Reve. Wat die eerste betreft, die laat voor wat zijn rol in de letterkundige wereld van zijn tijd aangaat aan duidelijkheid niets te wensen over. ‘Ik ben van gevoelen, dat een schrijver niet eerst zelf uitmuntend werk behoeft te leveren, vóor hij zich veroorloven kan anderer werk te misprijzen. Van gewichtige zaken te zeggen wat men na overweging daaromtrent voor waar houdt is reeds een goede daad. Het eenige wenschelijke voor zulke afkeuring is dat die op zich zelve een goed stuk literatuur vorme. (...) Men moet zóo schelden, dat de daarmeê volgeschreven bladzijde zelf het “uitmuntend werk” is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt. (...) Ik bemin de objektiviteit als de uitnemende eigenschap, de grootste schat van onzen tijd, maar zoo als ik dan, zonder beleedigd te worden, het werken kan aanzien van slecht behersende en zwak beharte menschenorganismen, zoo houd ik er ook van mijn eigen hersens en hart te laten werken tegen hen in. Zoo als een chemist er genot van heeft een ongekend vocht te vormen door een nieuwe stofvermenging, zoo als een botanikus met welbehagen een door hem geplant stekjen ziet ontbotten, zoo leg ik de handen over elkaâr en zie de krachten van mijn gemoed haten en liefhebben, met innig genoegen.’ (Lodewijk van Deyssel, ‘De scheldkritieken’, Amsterdam, 1979, pp. 22, 23.) ‘Met innig genoegen’ – Van Deyssel vond het heerlijk, dat schelden en honen, dat razen en tieren. En des te hoger het niveau van de in letterkunstigheid gegoten toorn of satire, des te heerlijker. Van Deyssel beleefde er gewoon een hoop lol aan. En Karel van het Reve bijvoorbeeld moet zich hebben verkneukeld toen hij Willem J. van der Paardt fileerde in ‘Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid. Johan Huizinga-lezing 1978’ (Baarn, 1979, pp. 19, 20). Over het boosaardige plezier dat Hermans tijdens de productie van zijn zwavelzuur beleefde, hoeven we het niet eens te hebben, dat staat buiten kijf. Hetzelfde gold voor Komrij en dat straalt menige tekst ook uit. Je kunt er aan aflezen dat hij er zelf ook lol in had en dan is bij Komrij de werking op de lachspieren gegarandeerd. Ik heb tenminste vaak in een deuk gelegen wanneer ik Komrijs patentvenijn consumeerde. Een voorbeeld: ‘De trol van Lourdes’ uit ‘Averechts’, in mijn uitgave uit 1980 op bladzijde 46 tot en met 52. Zelf zoeken. Zelf lezen. Zelf lachen. Maar wat ik vooral wil zeggen is dat Komrijs ruïneerkritieken ook in die traditie gelezen en geduid dienen te worden.

Tot zover over Komrij de literair-kritische gifspuwer. Ik beschouw Komrij eerst en vooral als een dichter. De vraag of Komrij een groot dichter was, is en zal zijn, daarop zal geen objectief antwoord mogelijk zijn, vrees ik. Wat er verder gebeurt met de Komrij en zijn nalatenschap, dat moet de tijd uitwijzen. Misschien schreef hij inderdaad te veel curiosa, zoals Wiel Kusters stelt, of de kletskoekjes waarvan Huub Beurskens rept. Misschien kent iedereen hem over honderd of tweehonderd jaar uitsluitend als bloemlezer. Misschien is hij over honderd of tweehonderd jaar geheel en al in dat barre oord met de Komrijaanse naam De Vergetelheid beland, volledig verteerd door tijd, depotopslag en papierworm. Niemand die hem nog kent, niemand die hem nog wil kennen, och arme... Nee! Nee, niet ‘och arme’! Want eigenlijk interesseert het me geen zier of anderen Komrij achten of niet, net zo min als Komrij nog ergens iets om geeft, nog ergens iets om hoeft te geven. Van belang is slechts wat ik van hem vind. En hoe ik over Komrij oordeel, wordt bepaald door mijn lezing van wat Komrij geschreven heeft. Welnu, Komrij heeft, vind ik, een van de prachtigste gedichten uit de Nederlandse literatuur geschreven, zo simpel is dat. En dat alleen maakt dat hij wat mij betreft in elk geval nimmer in de vergeethoek gegooid of geduwd zal worden die aan mij toebehoort en waarin al een hele berg artefacten die door mij wel versmaad zijn liggen te rotten. Voor dit gedicht, of liever gezegd: voor deze gedichtencyclus, want het gaat om een reeks van tien gedichten, schieten superlatieven eenvoudigweg te kort en dus begin ik er niet eens aan. Zelf zoeken. Zelf lezen. Zelf ondervinden. Eén ding slechts. Misschien is het oordeel van onze royale leidsvrouwe dat haar ertoe bracht Komrij ‘een groot dichter’ te noemen, net als bij mij gebaseerd op de lezing van deze magnifieke en magistrale gedichtenkrans.

De bewuste gedichtencyclus draagt de titel ‘Capriccio’. En wat voor de sloopkritieken geldt, gaat volgens mij ook op voor ‘Capriccio’: Komrij heeft dit gedicht met heel veel verve, maar vooral ook met heel veel plezier vervaardigd, dat lees je er aan af. Maar verder ga ik niet veel woorden meer aan de cyclus besteden. Zelf zoeken. Zelf lezen. Dit, in eerste instantie in 1978 in een bibliofiele uitgaven gepubliceerde gedicht staat in ‘Het schip De Wanhoop’ op bladzijde 125 tot en met bladzijde 136. En in ‘Alle gedichten tot gisteren’ beslaat het gedicht bladzijde 269 tot en met 280. Dat het dubbelnummer van Maatstaf dat aan ‘Capriccio’ is gewijd, nauwelijks nog verkrijgbaar zal zijn, het boeit me in het geheel niet. (Maatstaf 1995, 11/12: Paul van Capelleveen, ‘De lieflijke macht. Over het gedicht Capriccio van Gerrit Komrij’.) Zelf zoeken, zelf lezen. De liefde voor de letteren is wat dat aangaat een solitair, elitair bedrijf waarin je egoïstisch en niets ontziend dient te opereren. Je moet zorgen dat je de parels te pakken hebt voordat ze voorgoed verdwenen zijn of, nog navranter, voor de zwijnen gegooid. Maar al heb ik met dit armzalig onwillige, maar daarom niet minder hartstochtelijke pleidooi ook maar één lezer dermate nieuwsgierig gemaakt naar ‘Capriccio’, dat hij of zij inderdaad gaat zoeken en lezen, dan mag mijn opzet al geslaagd heten. En voor diegenen die verder twisten over de vraag of Komrij het predicaat ‘een groot dichter’ verdient, ik geef een volmondig ‘ja’ als antwoord. Ja, voor mij wel, alleen al vanwege ‘Capriccio’. Alleen al op basis van dit grote gedicht. Dus kom niet aan met de opmerking dat ‘Capriccio’ een curiosum of kletskoekje is. Want dan schop je niet alleen tegen mijn (Limburgse) schenen, maar wellicht ook tegen die van onze brave vorstin.

© 2012 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten