woensdag 18 juli 2012

Metafysica

Wat spookte de naar buiten toe altijd ongenaakbaarheid voorwendende (zoals de ooggetuigen meldden) Van Ostaijen in ’s hemelsnaam uit in die laatste, door zijn eenzaamheid en ziekte denkelijk verschrikkelijke jaren net voor zijn ontijdige verscheiden? Na zijn modernistische proeven in ‘Bezette stad’ en na het gedeelte uit het dichtwerk dat later de titel ‘Nagelaten gedichten’ zou krijgen, dat uit dadaïstisch angehauchte experimenten of op repetitie met variatie steunende mantra’s (Bremondse gebeden) bestond en na, eveneens uit de ‘Nagelaten gedichten, enkele kindergedichten en andere liedjes-achtige niemendalletjes begon Van Ostaijen zich van lieverlede te ontwikkelen tot een symbolistische dichter.

Van Ostaijen volgde in de twintiger jaren van de twintigste eeuw de modernistische (dadaïstische – niet: surrealistische) route, maar hem werd vanuit de berm door de geesten van allerlei mystici, zoals Katharine uit Emmerich en meester Eckehart uit Thüringen, al toegeroepen dat hij een dwaalweg bewandelde en ook dat hij dat eigenlijk zou dienen te weten, als hij eerlijk en integer bij zichzelf te rade zou gaan. Van Ostaijens modernisme was een oppervlakkig modernisme. Het wachten was op het moment dat hij zich honderdtachtig graden zou wenden, terug naar de negentiende eeuw. Zijn veel te vroege overlijden doorkruiste echter alle opties.

In ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ kondigde Van Ostaijen die, in dit geval rigoureus lijkende koersverandering al aan, getuige de nadruk die hij in die tekst legde op de relatie tussen dichtkunst en mystiek, daarmee datgene expliciet makend wat als een ondergronds stroompje altijd al door zijn werk kabbelde. Van Ostaijen vormde zich in die laatste jaren – en het is nauwelijks voorstelbaar dat hij zich dat niet realiseerde – tot een ‘normale’, metafysische dichter. Alle modernistische eer ten spijt ontpopte hij zich tot zo’n dichter die gelooft in het bestaan van twee werelden, te weten een reële en een ideële. In de (mooie – dat dan weer wel) gedichten die uit dat geloof voortkomen, evoceert de dichter de relaties en wisselwerkingen tussen de bestaande, reële en de niet bestaande, ideële dimensie. ‘Correspondances’ van Charles Baudelaire dient als het prototype en de blauwdruk van dat soort gedichten. Bij Van Ostaijen komt dit het duidelijkst naar voren in late gedichten als ‘Geologie’, ‘Mythos’, ‘Facture baroque’, ‘Het dorp’ en ‘Ogen’ – onder andere.

Metafysische dichters – en in elke dichter schuilt ook een metafysicus, een natuurkundige van het onnatuurkundige – spiegelen de lezers van hun gedichten dingen voor die ze niet kunnen waarmaken, zoals de Zarathoestra’s en Jezussen en Mohammeds en Lenins en Hubbards van de wereld dat deden. De vergezichten en beloftes van paradijs- en hemelachtige oorden doen het goed, maar blijven wat ze zijn: vergezichten en beloftes.

© 2012 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten