Vergeet voor het gemak de kwestie van de herkomst van het zaad. Beschouw de oerknal maar als het moment van germinatie en het universum als de plant die ontkiemd is uit het zaad. Sindsdien groeide en groeit het organisme. Het universum dijde en dijt uit in een onvoorstelbaar oneindige schulp. Op elk moment van zijn bestaan was en is het universum onaf, incompleet en verre van volmaakt. En dat zal het ook in de toekomst zijn. Maar terwijl het streeft naar datgene wat niet is of kan zijn, te weten perfectie en volledigheid (en dus eigenlijk streeft zonder ooit de verwezenlijking van dat streven te bereiken – het is meer een doen om het doen zoals de op het papier gevallen inkt inktvlek wordt), terwijl het zichzelf verandert en aanvult met zowel nutte als onnutte toevoegingen, begaat het vergissingen en maakt het fouten. Het corrigeert en overcorrigeert zichzelf. Soms. En soms ook niet. Het komt terug op eerder gedane schreden. Het universum voert als het ware ex tempore een stilzwijgende, min of meer dialectische dialoog met zichzelf waarvan voor eeuwig onbekend zal blijven naar welke bestemming die leidt. Bestemming, overigens, die er niet is. Dit groeien, dit uitdijen voert naar nergens, want niets is voorbeschikt of voorbedacht. In de tweestrijd – het conflict dat voortvloeit uit de onvolkomenheid en het tentatieve oplossen van die onvolkomenheid, het tasten in het duister – schuilt ook de verweerd leerachtige dramatiek die de ontwikkeling van het universum door de tijd heen begeleidt, als achtergrondmuziek bij een film.
Het universum en de organische ontwikkeling van dat universum gehoorzamen aan een systeem noch aan een hogere, bovennatuurlijke macht. Dat laatste fenomeen vertegenwoordigt een uitbroedsel van de menselijke verbeelding. De hang van de generieke entiteit ‘mens’ naar datgene wat niet is en denkelijk niet zal zijn, maar desondanks, in de optiek van die ‘mens’, zou moeten zijn, heeft tot vele verzinsels geleid. Dat zijn de grote en kleine verhalen die in de sfeer van het metafysische gehuisvest zijn, waarin de chaos en doelloosheid van het bestaan op een wijze beschreven worden die naar orde streeft – een wijze ook die recht doet aan de hunkering van de mens naar doelgerichtheid en naar een causaliteit die deels wel en deels niet in de werkelijkheid voorhanden is, in een universum dat deels door incontingentie wordt geregeerd en deels aan de wetten van een (mechanische) causaliteit onderworpen is. De oorzakelijke relatie tussen paring en geboorte ligt vast; dat A. met B. paart, ligt daarentegen niet vast, omdat A. ook met C. zou kunnen paren.
Het evolutionaire komt overeen met het organische en het organische met het evolutionaire. Beiden worden gekenmerkt door de geleidelijkheid en het tentatieve van overgangen en veranderingen. Het is een tastend, beproevend werken, uitbreiden en emanciperen vanuit datgene wat al bestaat. Sommige verworvenheden moeten worden teruggedraaid, omdat ze achteraf niet bleken te werken. Zo wordt met een opeenhoping van kleine aanslibsels het nieuwe land gewonnen vanuit het oude land. Zo wordt het oude op slechts één wijze gerenoveerd, namelijk door er voortdurend aan te schaven en te schuren. Polijsten, niet hakken. Vijlen, niet zagen. Zo kan het onconventionele alleen ontstaan vanuit de conventie, de avantgarde vanuit de traditie. Soms breken er in die werking van de dialectiek extreme reacties door. Maar die worden na verloop van tijd vrijwel altijd min of meer geneutraliseerd, verliezen hun scherpe kanten. Evenwicht is het gevolg. Maar het is geen evenwicht omwille van het evenwicht – met evenwicht als doel. Er zijn immers geen doelen.
Vooruitgang bestaat niet. Of doet zich slechts in beperkte mate op een beperkt gebied voor, in het bijzonder op materieel gebied. Een platitude: beschaving is slechts het vaak smoezelige, soms rafelige ondergoed dat ertoe dient de naakte waarheid te verbergen, de gruwelijke waarheid ook, die van het zoogdier. De wreedheid bijvoorbeeld is dermate met de generieke entiteit ‘mens’ vergroeid, geen beschaving zal die er ooit uit kunnen krijgen, de verschrikkelijke en walgelijke voorbeelden uit het altijd vergeelde verleden ten spijt. En geen enkel mens – diezelfde mens die zijn mond vol heeft met grote verhalen en verhalen van alwetendheid – heeft van eerdere generaties geleerd als het om bijvoorbeeld de liefde gaat. Op dat gebied moet elk mens alles al opgroeiende en doende leren, waarbij hij zich voortdurend aan dezelfde steen stoot waaraan hij zichzelf al vele malen heeft gestoot, zoals miljarden mensen vóór hem dat deden. En waarom bieden filosofen van nu ons thesen aan, als zijnde nieuw, die door filosofen van drie- of tweeduizend jaren geleden al gepresenteerd zijn en daarna voortdurend herhaald? Omdat elke nieuwe generatie het leven telkens opnieuw moet leren. De gelimiteerdheid van de plant, van het organische.
© 2012 Leo van der Sterren
zaterdag 5 mei 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten