‘Dat is 't einde,
dat doet de deur dicht.
Daar zijn geen woorden voor,
ja, dat is tralalalalalala.
Ja, dat is tralalalala!’
Zo zong, medio jaren zestig van de vorige eeuw, de vrolijke volkszanger van klassiekers als ‘Och was ik maar bij moeder thuis gebleven’, ‘En van je hoempa’ en ‘Zal ik jou eens pakken’ in zijn kraker ‘Dat is het einde’. En met dat regeltje over woorden manifesteert hij zich bovendien als zelfverklaard amateurlinguïst, al heeft hij de volgorde in de kwestie enigszins verbasterd. Als er voor een ding geen woorden zijn, dan bestaat het ding niet. En als er voor steeds meer dingen steeds minder woorden bestaan, zoals in het Nederlands, dan volgt onafwendbaar het einde. Dan sterft een taal.
Om dingen te benoemen, nemen Nederlandse taalgebruikers almaar vaker de toevlucht tot de Engelse taal, en dat geldt niet alleen voor de taalgebruikers van de straat maar ook voor hen die in het een of ander hebben doorgeleerd. Het Nederlandse idioom verengelst. Het Nederlandse spraakwater staat stil in een poel die in een streek ligt waar al jaren geen frisse wind meer heeft gewaaid. En ‘dat doet de deur dicht’. ‘Dat is ’t einde.’
De Engelse taal daarentegen gedijt als een tierelier. Die usurpator zit vol met groeistrepen. Het Engels leeft en leeft zich uit. Als er geen woord voor een ding of een toestand bestaat, dan vindt de een of andere gebruiker het wel uit. Hij of zij munt het alsof het niet de geringste moeite kost.
Iedereen kent wel een persoon die zo doet. In een borrelend gezelschap vertelt iemand, laten we zeggen Schele Piet, dat hij vanmorgen wel twee uur in de file heeft gestaan. Schele Piet is nauwelijks uitgesproken of Boy neemt het woord. ‘Dat is nog niets!’ smaalt Boy, ‘ik heb vanmorgen drie uur in de file gestaan en tijdens de avondspits nog eens drie uur. Zes uur in totaal!’
Geïmponeerd kijken de leden van het borrelende gezelschap Boy aan. Sjonge jonge, die heeft wat meegemaakt! Huib neemt het woord. Hij stond vanmorgen een uur in de file toen zich een grote boodschap aankondigde. Een half uur lang wist hij zijn kringspieren in het gareel te houden, maar toen moest hij de weerstand opgeven. Hij was uit de auto gevlogen, had zijn broek naar beneden gesjord en had zijn gevoeg gedaan. In de berm. En alle automobilisten in die lange rij van stilstaand blik hadden geclaxonneerd bij de aanblik van die melkwitte kont, daar in dat groene gras. Triomfantelijk slaat Huib het ontzag dat zijn betoog in de kring van toehoorders teweeg heeft gebracht gade. Maar voordat iemand van het pruilende stel op het verhaal heeft kunnen reageren, opent Boy zijn mond. ‘Dat is nog niets! Ik moest, toen ik vanmorgen in die file stond, schijten en pissen en kotsen. Tegelijkertijd! In de berm! Van alle kanten kwam het eruit. In de berm! Als een evenwichtskunstenaar heb ik daar staan balanceren. In de berm! En alle automobilisten moedigden mij luidkeels aan. Zo van je hela hola…’
Diep onder de indruk, ook van de rabelaisiaanse woordkeuze, staart de spraakwaterende goegemeente naar Boy, terwijl men zich een voorstelling van het tafereel probeert te maken. Dan, nadat ze kippig aan haar glas witte wijn heeft genipt, doet Nel een duit in het zakje. Onlangs, toen ze hoogzwanger was, raakte ze in een file verzeild. En op dat moment, op de snelweg, midden in het lege polderland, begonnen de weeën. Ze wist niet wat te doen. Ze raakte in paniek. Maar ze kon niet verhinderen dat ze een kind baarde, in de auto, op die snelweg, midden in het lege polderland. En dat kind was nu een van gezondheid blakende zuigeling van drie weken.
Zodra Nel haar relaas voltooid heeft, zwenken alle gezichten naar Boy. Die grinnikt en geeft omineus te kennen dat zulks nog niets is…
Types als Boy kennen het woord superlatiefst niet want het kan altijd superlatiever. In tegenstelling tot het Engels ontbeert het Nederlands een woord voor zo’n figuren. In het slang noemt men een dergelijke snoever een one upper. Mensen die de vertellingen van anderen eeuwig en altijd weten te overklassen door een vergrotend verhaal van henzelf, zou je in het Nederlands, in navolging van het Engels, een eenopper kunnen noemen. Maar dat ligt wel erg voor de hand. En dus heb ik een ander woord gemunt, een dat niet als anglicisme te boek zal staan. Ik stel voor om zo’n pochende haantje-de-voorste een kwantikwal te noemen, zoals ik voor een verzameling lieden die zich overgeeft aan die typische door zowel rancune als waarheidsschennis gekenmerkte kroegpraat het woord gezwelschap zou willen munten.
Waarmee ik vandaag een goede daad verricht heb door de Nederlandse taal met twee gloednieuwe woorden te verrijken. Bovendien heb ik aldus, net als Johnny Hoes dat altijd heeft gedaan, een bijdrage geleverd aan de redding – van, als het zo doorgaat, een gewisse ondergang – van de Nederlandse taal zoals Hans Brinker het land van het water heeft gered door een vinger in de dijk te steken.
© 2010 Leo van der Sterren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten