In de eerste helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw namen mijn ouders ons, mijn zus en mij, gedurende enkele jaren elke zomer mee naar Zeeland om daar vakantie te vieren. Ieder jaar zaten we in hetzelfde vakantiehuisje dat op het erf van een groot vrijstaand woonhuis aan de rand van het dorpje Biggekerke lag. De Koudekerkseweg, zo heette het. In het grote pand woonden de verhuurders van het vakantiehuisje waaraan een bord was bevestigd met de tekst cottage. Het optrekje was ruim en voor die tijd behoorlijk luxe ingericht.
Als de weersomstandigheden het toelieten, als de zon scheen en het kwik tot boven de twintig graden steeg – geen garantie in dit kikkerland – togen we ’s ochtends vroeg al naar het strand. Dan parkeerde mijn vader de auto op de parkeerplaats in Groot Valkenisse waar we de duinen over moesten klimmen. De stranden op Walcheren lagen destijds niet overvol, maar boden in de maanden juli en augustus vanzelfsprekend wel de geijkte strandtaferelen: spelende waterratten, zonnende volwassenen en vooral de exhibitie van min of meer glimmend en min of meer aangebrand mensenvlees.
Van het feit dat de meeste inwoners in Biggekerke het hervormde, gereformeerde of zelfs een nog extremer geloof waren toegedaan, merkten wij, als katholiek opgevoede kinderen, nauwelijks iets. Soms, op zondagen, als we veel drukte maakten, maanden onze ouders ons tot rust, suggererend dat de verhuurders van het cottage deze dag anders beleefden dan wij dat deden. Maar die dingen speelden zich achter deuren af waar wij niet doorheen gingen. Wat zullen veel Biggekerkers en andere Zeelanders zich bewust zijn geweest van de spagaat die ze elke zomer moesten maken, de toeristen enerzijds verwelkomend omdat die een bron van inkomsten vertegenwoordigden en hen anderzijds verfoeiend wegens hun onchristelijke, vrijpostige of baldadige optreden – een toestand die zeker zal zijn bestendigd en zich zelfs verergerd zal hebben.
Onlangs las ik een roman die zich afspeelt in de omgeving waar wij jarenlang vakantie hielden. Het betreft de debuutroman van Franca Treur, ‘Dorsvloer vol confetti’. In het boek beschrijft de auteur de lotgevallen van een boerengezin van gereformeerde gezindheid waarvan de hoofdpersoon, Katelijne Minderhoud, deel uitmaakt. Het gezin woont op Walcheren, net buiten een dorp dat niet met name genoemd wordt maar waarvan intussen gevoeglijk mag worden aangenomen dat het om Meliskerke gaat, op zo’n anderhalve kilometer van Biggekerke. Deze op één punt na meest westelijke uithoek van Nederland constitueert het ene uiteinde van wat als de Bijbelgordel bekend staat. Het verhaal dat in ‘Dorsvloer vol confetti’ verteld wordt, speelt zich af in de twintigste eeuw rond de overgang van het op één na laatste decennium naar de tien jaren die naar millennium leidden, zo’n twintig jaar geleden dus.
‘Dorsvloer vol confetti’ is een adequaat geschreven, lezenswaard boek. Het valt niet op door buitenissig of gedurfd taalgebruik. Er staat geen enkele onvertogen of exotische volzin in, en evenmin bevat het gevleugelde woorden. Een aardig geschreven aardig verhaal – nergens overstijgt de inhoud ervan dit predicaat. Wat ‘Dorsvloer vol confetti’ aantrekkelijk maakt, is het feit dat het een mild ironische schets biedt van het leven van alledag van een relatief kleine groep van Nederlanders, namelijk zij die als gereformeerd te boek staan – een dagelijks bestaan dat alle andere landgenoten als onvoorstelbaar zullen beoordelen. ‘Dat mensen zo kunnen leven!’ Maar dat – de beschrijving van iets dat vijfennegentig procent van de Nederlanders onvoorstelbaar en onbegrijpelijk zullen vinden – maakt ook het enige bestaansrecht van deze roman uit. Dit boek bestaat bij de gratie van de religie en van de, om het met een eufemisme te zeggen: niet onverdeeld positieve invloed die een bepaalde religie – in dit geval de godsdienst die gestoeld is op het erfgoed van Calvijn – op gelovigen kan hebben.
‘Dorsvloer vol confetti’ mist de mededogen opwekkende tragiek van ‘Knielen op een bed van violen’ van Jan Siebelink. Het boek biedt geen vergezichten op de Hollandse luchten vol zwarte wolken van verdommenis uit de verhalen van Maarten ’t Hart en Jan Wolkers. Het wordt niet getekend door de oneindig neerdrukkende dreiging die zijn expressie vindt in de televisiedocumentaire uit 1999 over het zwartekousendorp Opheusden, ‘Waar de worm niet sterft’. Het verzuimt om het schrijnende gebrek aan oprecht gevoelde, authentieke en troostende spiritualiteit – het manco van de meeste geïnstitutionaliseerde godsdiensten – te verbeelden, in een dimensie van het menselijke bestaan die juist een summum van metafysische beleving en steun zou dienen te constitueren.
‘Dorsvloer vol confetti’ straalt vergevingsgezindheid uit omdat de auteur beseft dat de mensen die zij hun schuld wil kwijtschelden, niet beter weten en bovendien al diep genoeg getroffen zijn door een andere schuld. De auteur realiseert zich dat het die last is die loodzwaar op hen drukt. De ene mens verdraagt dat beter dan de andere. Maar zelfs de lichtste incriminerende ondervinding van de erfzonde weegt te zwaar, omdat de kommer die zo’n ervaring teweeg brengt, volstrekt onnodig is. De auteur van ‘Dorsvloer vol confetti’ weigert om door te dringen tot het ontstellende leed dat het gedeformeerde distillaat van Calvijns predestinatieleer heeft opgeleverd in dit land, waar de calvinisten zich altijd hebben uitgesloofd om als roomser dan de paus voor het voetlicht te treden.
© 2010 Leo van der Sterren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten