‘De gitaar van Que vlo-ve? was als de wind die altijd zucht in de Belgische Ardennen… Que vlo-ve? was de godheid van dat woud waar Genevova van Brabant rondwaarde, vanaf de oevers van de Maas tot aan de Rijn, door de vulkanische Eiffel met haar dode plassen die de poelen van Daun vormen, de Eiffel waar de bron van Sint Apollinaire opwelt, en waar het meer van Maria Laach ligt als een fluim van de Maagd… De ogen van Que vlo-ve?, knipperend en slijmerig, in het vlees van oogleden die rood als rauwe ham waren, huilden zonder ophouden en de tranen brandden op zijn lippen als het water van de zuurhoudende fonteinen waarvan het in de Ardennen wemelt.Hij was de ceremoniemeester van de everzwijnen, de neef van de hazen, eekhoorns, en het leven bewoog zijn ziel zoals de oostenwind de oranje trossen aan de lijsterbessenbomen, die vol vogels zaten, bewoog… Que vlo-ve?, dat wil zeggen: Wat wilt u?, Walende Waal uit Wallonië, was geboren als Pruis in Mont, dorpje dat in het Duits Berg heet en vlak bij Malmédy gelegen is, op de weg die door de gevaarlijke veenmoerassen voert, de Hoge Modder of Hoge Venen, of nog beter Hohes Venn geheten, omdat men daar al in Pruisenland is, zoals de wegwijzers in zwart en wit, sabel en zilver, als de kleur van de nacht en kleur van de dag, op alle wegen bewijzen. Que vlo-ve? verkoos zijn scheldnaam boven hoe hij werkelijk heette: Poppon Remacle Lehez. Maar als men hem begroette met zijn bijnaam: Li bai valet (die mooie jongen), liet hij de ziel van zijn gitaar weergalmen en petste hij tegen de pens van zijn gezel terwijl hij zei: “Die klinkt leeg als mijn gitaar, die roddelt van de dorst, er zit geen péket meer in om te kunnen pissen.” Hij nam de ander bij de arm en zonder te tutoyeren, want je tutoyeert iemand niet in het Waals, ging men, godverdomme, péket drinken, de gemeenste korenbrandewijn, die in het Frans eufemistisch jenever wordt genoemd.’
Zo begint het korte verhaal ‘Que vlo-ve?’ van de Franse literaire grootvorst Guillaume Apollinaire (1880 – 1918) uit de verhalenbundel ‘L’hérésiarque et Cie’ uit 1901. Direct nadat ik ‘Que vlo-ve?’ voor de eerste keer gelezen had, aan het einde van de jaren zeventig van de twintigste eeuw, raakte ik in de ban van het verhaal. ‘Que-vlo-ve?’, dat onderaards in verbinding staat met de het gedicht ‘La rivière de cassis’ (1872) van Arthur Rimbaud en de film ‘Calvaire’ (2004) van Fabrice du Welz, representeert een poëtische burleske met een tragische afloop die je mijlen van tevoren al ziet aankomen. Uiteindelijk doodt de hoofdpersoon, de zwerver Que vlo-ve?, zijn antagonist Thomas de leerlooier na een titanenstrijd die veroorzaakt is door de ridderlijkheid van Que vlo-ve?: hij wil voorkomen dat Thomas met La Chancesse, de waardin van de kroeg die zij frequenteren, schlöf macht – dat hij de waardin verkracht, zeg maar. Terwijl de twee messentrekkers hun duel uitvechten, in de hitte waarvan Que vlo-ve? een van de armen van Thomas afsnijdt, dansen La Chancesse, wier tieten achter de borstrok naar beneden lijken te tuimelen als een lawine, en de poëet Guyame de horlepiep. Aan het einde van het verhaal raakt Que vlo-ve? in paniek als het besef tot hem doordringt dat hij, tot moordenaar geschandvlekt nu, door de gendarmes zal worden opgepakt en dat hij in het cachot zijn vrijheid voorgoed kwijt zal zijn. Hij pleegt zelfmoord door zich in de rivier de Amblève te verdrinken. In dit groteske verhaal vol boertigheid, wreedheid en tragedie combineert Apollinaire het lichte met het donkere en het zware, zoals Mozart dat in zijn opera’s ‘Don Giovanni’ en ‘De toverfluit’ op vrijwel onnavolgbare wijze deed. Daarbij refereert Apollinaire aan allerlei Ardenner legenden waarmee hij de tekst bovendien een mythische dimensie verleent. Het verhaal karakteriseerde de Ardennen voor mij op een wijze die ik niet meer zou vergeten: als ik de naam Ardennen hoor, dan ontstaan er als vanzelf associaties met Apollinaires vertelling.
Telkens wanneer ik ‘Que-vlo-ve?’ herlas, een genoegen dat ik me diverse keren heb gegund, hield ik mezelf voor dat ik zoiets ook kon vervaardigen. De omgeving waar ik woon, is vergeven van even mythische als komische legenden die bovendien nog voldoende verankerd staan in de werkelijkheid om ook een portie existentiële dreiging uit te stralen. En aan schilderachtige, eigenaardige en gargantueske figuren ontbreekt het hier ook niet . Genoeg stof dus voor een bizar streekdrama vol rauwe poëzie, dampend van de fatalistische folklore, doordrenkt met tragiek en dada.
Uiteindelijk heb ik dan ook de stoute schoenen aangetrokken en een serieuze poging ondernomen om een excentriek schelmendrama te wrochten. Ik begon vol goede moed en had na een halve dag werken twee alinea’s van mijn verhaal dat op ‘Que-vlo-ve?’ moest lijken af. Een half A4’tje. Maar die korte passus leek nergens op – en al zeker niet op ‘Que vlo-ve?’. Door stijfkoppigheid gedreven echter, volhardde ik. En dat moet ook. Als je bij de minste of geringste tegenslag al opgeeft, dan ben je geen knip voor de neus waard. Dat drukte ik mezelf op het hart. En ik ploeterde verder. Ik heb ongeveer twee weken aan mijn verhaal zitten prutsen en sleutelen. Toen heb ik het manuscript weggelegd – met twijfels over de kwaliteit ervan, maar ook met de intentie om het ding later weer op te pakken, met een frisse kijk erop.
Een paar maanden later stuitte ik op dat voorlopige resultaat van mijn inspanning om een grandguignol à la ‘Que-vlo-ve?’ te componeren. Ik liet mijn ogen over de eerste regels gaan en het schaamrood joeg in golven van mijn kaken omhoog. Toen hoefde ik niet meer te twijfelen. Vastbesloten maar niet zonder bitterheid heb ik de bladen papier in kleine stukjes gescheurd en in de prullenbak gegooid. Zover mijn poging om ‘Que-vlo-ve?’ te imiteren. Vele jaren later volgde er een tweede poging en die leverde wel een compleet verhaal op. Een aardig verhaal ook, zij het nog niet half zo geniaal als ‘Que vlo-ve?’. Dat kan ook niet. De grootsheid van ‘Que vlo-ve?’ is slechts te evenaren door… door ‘Que vlo-ve?’. Maar een en ander hield wel een goede levensles in.
De teneur van die les was dat de aankomende poëet, behalve ter oefening van capaciteiten en uitbreiding van vermogens, niet moet proberen om artefacten van idolen na te bootsen. Hoe graag hij ook al die prachtige gedichten en verhalen zou willen imiteren, hij dient zichzelf voortdurend te beheersen en voor te houden dat de dosis talent die hij had gekregen, niet misbruikt mag worden om anderen na te apen, maar om de eigen koers te volgen. De beginnende dichter moet zich niet gek laten maken door meesterwerken van anderen, maar hij moet vertrouwen op zijn eigen instinct, op zijn eigen intuïtie. En hij dient zichzelf te dresseren en te onderrichten, kortom: hij moet de opleiding op de school der poëzie volgen – met dank aan Herman Gorter. De school der poëzie biedt een geduchte opleiding, maar zit ook vol met paradoxen. Een ieder die op de school der poëzie zit, onderricht zichzelf. Een ieder die hem afrondt, is dus een autodidact. Toch lopen er, bij wijze van spreken, wel degelijk leraren rond op de school der poëzie. Maar die leraren, dat zijn juist die groten in de kunst – die demonen van de inspiratie – die de leerling koste wat kost niet mag navolgen. Maar hoe kan een pupil iets op een andere manier leren dan door iets wat er al is na te volgen? De school der poëzie houdt in dat de scholier zichzelf oefent door repetitie – en initieel behelst repetitie dus niets anders dan imitatie, dat is onvermijdelijk – en dat hij tegelijkertijd leert om zichzelf te zijn. Daarbij moet de leerling heel veel geduld en kalmte betrachten, want het doorlopen van de school der poëzie zal hem vele jaren van het leven kosten. Ten slotte blijft er, bij gebrek aan vertrouwen om zich aan vast te klampen, slechts die zweem van hoop dat het uiteindelijk zal lukken en hij zijn eigen ‘Que vlo-ve?’ weet te vervaardigen dat toekomstige leerlingen op de school der poëzie tot voorbeeld zal dienen en zal inspireren.
© 2010 Leo van der Sterren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten