Van het beeld dat in biografieën en levensbeschrijvingen van de Engelse dichter en denker Samuel Taylor Coleridge (1772 – 1834) geschetst wordt, beklijven de negatieve aspecten vaak meer dan de gunstige (de affectieve portretten van mevrouw Coburn vormen een uitzondering op die regel). De meerderheid van wie iets te melden heeft over Coleridge volgt het ‘framework provided by the biographical pattern of early brilliance followed by long decline’ (J.C.C. Mays, ‘Coleridge’s experimental poetics’, Basingstoke, 2013, p. 4). Menige biograaf heeft Coleridge afgeschilderd als een genie, maar dan wel een genie dat niet deugde – zoals genieën zo vaak niet deugen. Zijn brille en eruditie staan in schril contrast met zijn neiging tot (uiterlijk) nietsdoen en zijn slechte gewoonte om dingen uit te stellen. In het bijzonder waar het de afhandeling van praktische zaken betrof, verzaakte Coleridge menigmaal zijn plichten, zoals onder andere, maar niet in de laatste plaats en zeker het hevigst mevrouw Coleridge zou ondervinden – te vaak stond die laatste er alleen voor, een compleet gezin bestierend. Sommige biografen vergoelijken deze houding: alles mag of moet wijken voor de kunst. Anderen, E.K. Chambers voorop, voeren aan dat die kunst maar van korte duur was en bestraffen hun protagonist met terugwerkende kracht en postuum door zijn negatieve gedragingen te benadrukken. Om het beeld van het voorwerp van hun aandacht te completeren of een bepaalde richting in te duwen, schromen zij niet om de waarheid geweld aan te doen.
Zo geeft Tom Mayberry, een biograaf die niet eens zo onwelwillend jegens de protagonist van zijn studie stond, in ‘Coleridge and Wordsworth/ The crucible of friendship’, wanneer hij van Coleridges getalm en uitstel rept, een citaat uit een brief van Coleridge aan Southey, een brief geschreven op een tijdstip dat beide mannen – schoonbroers nota bene – juist van elkaar vervreemd en gebrouilleerd waren geraakt. ‘You sate down and wrote [schrijft Coleridge aan Southey over Southey] – I used to saunter about and think what I should write.’ (Tom Mayberry, ’Coleridge and Wordsworth/ The crucible of friendship’, Stroud, 2000 [1992], p. 43 – een echo van deze volzin klink door in Coleridges late gedicht ‘Work without hope’). Mayberry wil met dit citaat aantonen dat Coleridge zich pijnlijk bewust was van zijn eigen tekortkoming. Hoewel verre van de indruk achterlatend zich als een macho te gedragen, zou Coleridge op een dergelijk moment van waterscheiding nooit de hand zo diep in eigen boezem gestoken hebben. Ook hij had zijn trots. En dat doet hij uiteindelijk ook niet, blijkt uit het vervolg van de passage uit de brief. ‘And we ought to appreciate our comparative Industry by the quantum of mental exertion, not the particular mode of it. By the number of Thoughts collected, not by the number of Lines, thro’ which these Thoughts are diffused.’ (‘Collected Letters of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Earl Leslie Griggs. Volume I 1785-1800.’ Oxford, 1956, p. 172). Coleridge construeert hier een beeld van Southey’s methode van schrijven als zijnde wijdlopig, onnadenkend en radicaal anders dan en daarmee inferieur aan zijn eigen letterkundige capaciteiten.
En toch wijst Coleridges vroege zelfbeeld van iemand die niet meer doet dan een beetje ronddrentelen en nadenken, terwijl de hele wereld rondom hem druk bezig is om zinvolle dingen te doen, vooruit naar diens toekomst. Afgezien van het feit dat het enthousiasme waarmee hij zich in ondernemingen stortte te vaak was weggeëbd voordat die projecten tot een goed einde waren gebracht waardoor een te groot deel van wat hij deed of schreef onaf en fragmentarisch van aard bleef (twee van zijn beroemdste gedichten ‘Kubla Khan’ en ‘Christabel’ hebben ‘fragment’ op het etiket staan), groeide vanaf ongeveer 1800 bij Coleridge het besef dat hij zich bezondigde aan een eigenlijk niet te tolereren lediggang, des te meer ontoelaatbaar omdat hij zich realiseerde dat hij over buitengewone geestelijke vermogens beschikte. Deze vaststelling coïncideerde met het vermoeden dat, zoals hij het noemde, zijn dichterlijke vermogen tanende was, een idee waaraan hij overigens vaak in de meest poëtische bewoordingen uitdrukking gaf. Onder dit hele complex van zelfbeoordeling (en vaak zelfveroordeling) deden ziekte, depressie en toenemende opiumverslaving bovendien hun minerende werk, leidend tot een vicieuze spiraal neerwaarts waarin de diverse oorzaken en gevolgen voortdurend van stuivertje wisselden. Wanneer er door dit mengsel vervolgens de nodige sociabiliteit, charme, humor en intellectuele ambitie geroerd worden, is het plaatje compleet.
In elk geval duiken er in Coleridges brieven en notebooks allerlei mismoedige opmerkingen op die erop wijzen dat Coleridge leed aan een soort van writer’s block. Hij verklaarde de dichter in zichzelf dood. Zijn arme Muze was weg. Waarom was hij niet een gewone leerlooier geworden zoals zijn goede vriend Thomas Poole dat was? ‘I abandon Poetry altogether,’ schrijft hij in een brief aan James Webb Tobin, ‘I leave the higher & deeper Kinds to Wordsworth, the delightful, popular & simply dignified to Southey; & reserve for myself the honorable attempt to make others feel and understand their writings, as they deserve to be felt & understood.’ (‘Collected Letters of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Earl Leslie Griggs. Volume I 1785-1800.’ Oxford, 1956, p. 623.) Of in brieven aan John Thelwall en Francis Wrangham: ‘I never had the essentials of Poetic Genius, & […] I mistook a strong desire for original power.’ Wordsworth, die behoorde tot de categorie der genieën, die mocht zich ‘a true Poet’ noemen, maar hij, Coleridge, was slechts ‘a kind of a Metaphysician’. (Collected Letters of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Earl Leslie Griggs. Volume I 1785-1800.’ Oxford, 1956., pp. 656 en 658).
‘My genial spirits fail,’schrijft hij in 1802 in zijn beroemde ‘Dejection: An ode’, doelend op het verlies van het vermogen om gedichten te schrijven. Maar als geen ander materialiseert dit gedicht Coleridges ambiguïteit in die periode: hij creëert prachtige poëzie over het onvermogen om poëzie te creëren, en spijts zijn ultrahoge zelfbewustzijn realiseert hij zich niet hoe paradoxaal zijn eigen situatie op het moment van schrijven is.
In oktober 1803 tekent hij een wanhoopsuitbarsting op zoals die her en der in zijn notebooks voorkomen. Niet alleen ontbeert het hem aan inspiratie om gedichten te schrijven, ten prooi gevallen aan ziekte en verslaving, heeft hij een heel jaar lang eigenlijk niets gedaan. ‘This is Oct[ober] 19. 1803. Wed[nesday] Morn[ing] tomorrow my Birth Day, 31 years of age! – O me! my very heart dies! – This year has been one painful Dream/ I have done nothing! – O for God's sake, let me whip and spur, so that Christmas may not pass without something having been done.’ (‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume 1, 1794 – 1804. Text.’ London, 1957. Lemma 1577.) Het moge duidelijk zijn: bij Coleridge begint officieel het mislukken in de moderne literatuur, niet alleen gematerialiseerd in wat hij schrijft maar ook hoe hij schrijft.
Zoals zijn vriend William Wordsworth tot aan zijn dood in 1850 aan zijn gedicht ‘The prelude’ zal blijven werken, een gedicht waaraan hij al in 1799 een aanvang heeft gemaakt, blijft Coleridge tot in zijn laatste levensjaar aan gedichten werken die hij al meerdere malen tot ‘gereed product’ bestempeld heeft. Het meest in het oog springende voorbeeld is zijn beroemdste gedicht ‘The ancient mariner’ dat, voor de eerste keer gepubliceerd in 1798, in ‘Lyrical ballads’ (‘in mock-medieval English’) als ‘The rime of the ancyent marinere’, tot 1834 voortdurend het onderwerp van revisie vormt. Zo beschouwd geldt zijn meest succesvolle en bekende gedicht als een mislukking en dat gaat eigenlijk voor alle gedichten op. ‘Kubla Khan’ vormt een uitzondering op die regel: dit gedicht heeft hij op zijn minst één keer overgeschreven (het Crewe-manuscript) en daarna, in 1816, persklaar gemaakt waarbij hij enkele relatief kleine wijzigingen doorvoerde (en het voorwoord toevoegde – dat dan weer wel). In het licht van de voortdurende herziening die zijn overige gedichten ten deel viel, vertegenwoordigt dit fragment ‘Kubla Khan’ een toonbeeld van revisionaire rust, en dus, zo mag de slotsom luiden, van relatieve volmaaktheid.
Ofschoon Coleridge zelf op bepaalde ogenblikken het idee zal hebben gehad niets van zijn leven terecht te hebben gebracht, leert de enormiteit van zijn nalatenschap wel anders. In de tweede helft van zijn leven ontstaat er, naast de incidentele gedichten die blijven opborrelen uit de verdoemde bron en waarin hij meer energie steekt dan het volume en zijn eigen waardering ervan doen vermoeden, een reusachtige hoeveelheid proza die hem, die zogenaamd dus niets deed, in de decennia vlak na zijn dood een grote reputatie als denker en theoloog bezorgt. Aan het einde van de negentiende eeuw verandert zijn faam en krijgt hij warempel de statuur van poète maudit. Nog later, in de twintigste eeuw, volgen de uitgaven van zijn brieven, notebooks en de ‘Collected works’, tot nieuwe inzichten en nieuwe waardering leidend, ook voor zijn werkkracht, waar hij zelf het schrijven van brieven of van notities in schriften niet als werk zal hebben beschouwd. Maar Coleridges brieven, marginalia en notebooks vormen naast de ‘officiële’ publicaties een enorm corpus dat hem opnieuw en blijvend interessant maakt. De door de Princeton University en Bollingen uitgegeven ‘Collected works’ beslaan vijftig kloeke boeken. Als je van een gemiddelde van vierhonderd bladzijdes uitgaat, kom je dus op twintigduizend bladzijdes. Niet gering voor iemand die zelf vond dat het allemaal niet zo veel voorstelde.
© 2014 Leo van der Sterren
zaterdag 17 mei 2014
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten