zaterdag 12 april 2014

De eerste regel 1

Inspiratie, zo noemen wij, kleine slaven van poëzie en taal, het fenomeen. Soms valt je een regel te binnen. Soms valt je zomaar uit het niets een volzin te binnen. Uit het niets of uit het onderbewustzijn of uit het universum of ergens anders vandaan. Alles, letterlijk alles kan de aanleiding vormen voor zo’n ingeving. Maar dat geeft niet. De regel heeft vermogen en verve en een eigen aard die hem krachtig, vurig en eigenaardig maakt. Mocht een ander deze zin later horen of lezen, hij zal hem nog twee- of driemaal de revue moeten laten passeren om de betekenis ervan te vatten, als dat laatste al mogelijk is. Meestal blijft een deel van de betekenis van zo’n volzin in het ongewisse, in het clair-obscur, aan gene zijde van de einder.

Je schrijft de zin op. Je leest de zin. Die is zo uniek en potent dat hij de motor vormt voor het schrijven van een heel gedicht. En dat gaat je zonder al te veel moeite af, zoveel paardenkrachten legt die eerste zin aan de dag. Zo bouw je het gedicht rondom de regel van die ingeving. ‘[C]omposition may work through self-reading.’ (Timothy Clark, ‘The theory of inspiration’. Manchester, New York, 2000 [1997], p. 17.)

In de nabije toekomst zal de zin zijn glans weten te bewaren, maar des te verder in de tijd, des te meer zullen de uitzonderlijkheid en intensiteit slijten, tot het moment dat jij, als dichter, de zin als een gewone zin ervaart, die combinatie van woorden die ooit zo zijn best deed om ongewoon te zijn. Gewenning rooft de dingen van hun glans.

Slechts een enkeling zal het gedicht lezen, omdat vrijwel niemand gedichten leest, en dus zal slechts die enkeling de zin onder ogen krijgen. Het is de vraag of hij of zij dezelfde begeestering ervaart, dezelfde gloed gewaar kan worden als jij deed toen dit gevleugelde woord plompverloren en onverwacht jouw wereld binnen vloog. Als het een echt goede zin is, dan wel – en iedereen met kennis van zaken weet waar ik het over heb als ik ‘een echt goede zin’ zeg: ik doel daarmee op éénregels als: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’, ‘Symbolen worden tot cymbalen in de /des doods’, ‘De dag dat ik werd uitgezonden, was een zwarte’ of ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’.

Dichters en schrijvers weten niet waar de vindplaats van de parels van hun eerste zinnen gesitueerd is, maar krijgen het niettemin telkens weer voor elkaar om die kant en klare kleinoden te vinden.

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten