zaterdag 15 maart 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 7: de derde strofe

In de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ knoopt Oosterhoff aan bij het bewegende gedicht ‘Nachtkrabbel’. Van de veertien regels van deze strofe zijn er een aantal ongewijzigd overgenomen uit ‘Nachtkrabbel’, dat op zijn beurt weer het resultaat van een nachtelijke meditatie is. Handgeschreven krabbels worden afgewisseld door getypte zinnen. ‘Nachtkrabbel’ begint met een positieve, ja zelfs overmoedige gedachte, gesitueerd aan de uiterste linkerzijde van het spectrum dat enerzijds (links) begrensd wordt door ‘himmelhoch jauchzend’ en aan de andere zijde door het ‘bis zum Tode betrübt’. ‘Ik ben zo goed als volmaakt,’ schrijft de dichter en hij bevestigt dat door te typen: ‘zo goed als volmaakt ben ik’. Na die daad van euforische zelfoverschatting springt de denker van de hak op de tak en dwalen zijn gedachten af waardoor de incoherente gedachtenstroom ontstaat die ‘Nachtkrabbel’ is. Uiteindelijk schakelt de denker-dichter in ‘Nachtkrabbel’ om naar beschrijvingen van half hallucinatorische waarnemingen.

De derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ begint met een beschrijving van de aard van de nachtkrabbel als materialisatie van de nachtgedachte. Want het is midden in de nacht als de dichter naar buiten tuurt en de invallen optekent die hem op dit bijzondere tijdstip ingegeven worden. Het tijdstip heeft een buitengewone sfeer omdat er diepe nachtelijke kalmte heerst, omdat de wereld zich te ruste heeft gelegd, omdat ‘normale mensen’ slapen. Omdat het stil en donker is. ‘La nuit est une grande cité endormie/ où le vent souffle…’ schreef de Zwitserse dichter Philippe Jaccottet in zijn gedicht ‘L’effraie’.

De voortbrengselen van het denkvermogen in dit nachtelijke uur lijken het uiterlijk van tekstballonnen uit stripverhalen te hebben. Die tekstkaders zijn aan touwen tegen het decor van de donkere lucht opgehangen, soms binnenstebuiten gekeerd waardoor datgene wat normaal verborgen blijft, geopenbaard wordt. De nacht geeft permissie tot eerlijkheid. De wind beweegt de touwen. Soms raken ze verstrikt. De in het donker neergepende woorden en zinnen ogen als grillige hanenpoten. Sommige woorden en zinnen zijn per ongeluk over en door elkaar heen geschreven. De wanorde van de neergekrabbelde woorden en zinnen verbeeldt het chaotische karakter van de gedachten die soms waar zijn en soms niet en die bovendien niet altijd betrouwbaar zijn zoals de slinger van een klok dat evenmin is. De slingerbeweging kan immers afwijken of de slinger kan stil komen te hangen. Dit is de nachtkrabbel. Zo is de nachtgedachte.

Analoog aan de tekstballonnen die aan touwen in de lucht hangen en die in elkaar grijpen, raken ook ‘Nachtkrabbel’ en de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ in elkaar verstrikt. Je moet datgene doen wat de dichter niet wil – anders had hij die twee gedichten wel samen, in één verband aangereikt – namelijk beide gedichten in elkaar schuiven waardoor ze zich deels overlappen en deels niet, maar waardoor ze elkaar duidelijk aanvullen. De stemming of sfeer van ‘Nachtkrabbel’ komt overeen met de ambiance in de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. Het betreft één en dezelfde nacht.

De dichter wil nog iets zeggen over de aard van de nachtgedachten. Maar hij breekt zijn argumentatie af. Hij laat zich afleiden door een trompe l’oeil. Het gaat om de optische illusie dat het sterrenbeeld van de Grote Beer net boven de schoorsteen van een huis lijkt te hangen. De dichter raadpleegt de staartklok. Doet hij dat om weer contact te maken met de werkelijkheid na de zinsbegoocheling? Hij schat in dat de klok goed loopt en de juiste tijd geeft, maar geeft door die inschatting aan dat daarvoor geen garantie bestaat. Dan nog een geval van gezichtsbedrog. De staartklok beweegt nu voor zijn geestesoog. De regel ‘hoogte vrees achter over liggend de theaterschoonmaker’ suggereert hoogtevrees en achterover liggen (zoals de woorden overigens wel in ‘Nachtkrabbel’ staan). De dichter ziet hoogte, hij denkt aan angst (wellicht de angst voor hoogten, maar dat hoeft niet per se). Hij denkt aan achteroverliggen en aan wat dat met het lichaam en het evenwichtsorgaan doet. Hij ziet de theaterschoonmaker en verwijst daarmee naar het acteurschap uit de tweede strofe. Hij ziet een vlag aan een vlaggenstok die niet in de hoogte steekt, maar juist in de diepte. Al deze hallucinatorische of surrealistische waarnemingen en ongerijmdheden hebben invloed op het evenwichtsorgaan. De dichter voelt misselijkheid, nausea, opkomen. Net als de dealer, de waard en de dood is de dichter zijn eigen beste klant, hij levert de visioenen die hem voor ogen zweven in de eerste plaats aan zichzelf af, met het risico dat hij zichzelf op die manier lichamelijk of geestelijk ziek maakt. Al deze nachtgedachten doet hem ergens aan denken. Aan een bepaald bestaan. Een rijk aan gene zijde van de brug? Het hiernamaals? Maar opnieuw maakt hij de gedachte niet af. En wat loopt er in de slotregel van de strofe op de brug verder? De ‘hij’ die zijn eigen beste klant was? De dichter? De staartklok? Dat kan. Als alles mag, kan alles. Als alles kan, mag ik, lezer, ervan maken wat ik wil. Niets is dan fout of onjuist.

‘Nausea’ kan ook verwijzen naar het existentialisme. De debuutroman van Jean-Paul Sartre, een van de voormannen van het existentialisme, droeg de titel ‘La nausée’. Misselijkheid, veroorzaakt door de absurditeit van het bestaan. Door de eigen nietigheid. Van lieverlede is het welbehagen van ‘Nachtkrabbel’ aan het wegebben. Of wellicht refereert het woord aan de opmerking die John Cheever maakt op pagina 112 van ’The journals’ in de beschrijving van een behoorlijk hopeloze zuipvierdaagse in 1959: ‘On Saturday I feel even worse. I have a drink before lunch. This seems to leave me with a sick headache, nausea.’ De gevolgen van dronkenschap. Had de dichter van de derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ misschien een slokje teveel op, overigens zonder daar openlijk voor uit te komen na dat moment van blijde overmoed in ‘Nachtkrabbel’? Is de dartele driestheid van de eerste regel van ‘Nachtkrabbel’ het resultaat van een drinkgelag?

In regel 10 tot en met 13 van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ beschrijft de dichter wat er soms gebeurt wanneer in het holst en de rust van de nacht de gedachten hem overmeesteren en hem als het ware dwingen om zijn nachtgedachten vast te leggen. Terwijl hij zijn nachtelijke invallen optekent, zoekt hij naar woorden en verbetert hij zichzelf, vandaar de soms ongebruikelijk lange spatiëring. Ondanks het feit dat de hoofdletter ontbreekt, is ‘nachtkrabbel’ een personificatie die analoog is aan een verpersoonlijking zoals die zich uitdrukt in de aanspreekvorm ‘lief dagboek’.

In de laatste strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ komt Oosterhoff nog eens terug op de ‘nachtkrabbel’ uit het gelijknamige bewegende gedicht en uit deze, derde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’. Maar van euforie is dan geen sprake meer.

© 2014 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten