zondag 21 oktober 2012

Maldoror en de pontifex maximus

‘Mooi als de intrekbaarheid van de klauwen van roofvogels of ook, als de onzekerheid van de spierbewegingen bij wonden in de weke delen van de achterste halsstreek of liever, als zo’n altijdwerkende ratteval, die steeds opnieuw door het gevangen dier wordt opgezet, die uit zichzelf een onbepaald aantal knagers kan vangen en zelfs werkt als hij onder stro verstopt is; en vooral, als de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een ontleedtafel!’ (Comte de Lautréamont, ‘De zangen van Maldoror’. Amsterdam, 1970, pp. 195 – 196, vertaling uit het Frans door C. N. Lijsen).

André Breton, de latere pontifex maximus van het surrealisme, las de ‘Chants de Maldoror’ van Comte de Lautréamont (pseudoniem voor de in Montevideo, Uruguay, geboren, maar Franstalige Isidore Ducasse) in 1917 op aanraden van zijn collega-verpleger en vriend Phillippe Soupault, die het boek bij toeval had ontdekt. Hij vond het namelijk tussen allerlei boeken over mathematiek in een boekhandel aan de Boulevard Raspail vlakbij het militaire hospitaal waar hij als verpleger werkzaam was. Soupault werd meteen gegrepen door het boek en liet het de volgende dag aan zijn vriend André Breton zien die op zijn beurt ook diep onder de indruk van het werk raakte. Toen Breton bij de ‘mooi als’-passage was aanbeland, moet hij zich als door een bliksemstraal getroffen hebben gevoeld. ‘Les plus hauts exemples que je m’en donne tiennent chez Lautréamont dans l’exuberance des “beau comme”,’ zegt Breton in de interviews die later in ‘Entretiens’ gebundeld zouden worden (‘De beste voorbeelden die ik er vond, zaten bij Lautréamont in de geestdrift van die “mooi-als”-reeks’, André Breton, ‘Œuvres complètes’. Paris, 1999 , band 2, p. 452).

Dit stukje tekst, in het bijzonder de laatste metafoor die door hem beroemd gemaakt zou worden, stemde volledig overeen met Bretons eigen, radicale opvattingen over kunst. De onthutstende analogie vervulde Breton met naijver want op deze manier had hij het zelf willen uitdrukken. Maar er was meer. Hier werd het concept dat Breton in zijn hoofd had, daadwerkelijk en één op één getransformeerd in concrete kunst. Wat Lautréamont hier geschreven had, was woordkunst, maar behelsde tegelijkertijd het manifest achter die woordkunst. Poëzie en de theorie die de poëzie schraagde, fuseerden hier tot één geheel. Net als Soupault verklaarde Breton zijn nieuwe idool Lautréamont zonder al te veel omwegen heilig. Hij bleef geobsedeerd door zijn illustere, controversiële en jong gestorven (Ducasse stierf in 1870 tijdens de belegering van Parijs door de Duitsers op 24-jarige leeftijd) voorganger in de letteren die aan de wieg stond van het surrealisme. Maar wat als Soupault die ‘Chants’ niet had gevonden, daar waar het boek niet hoorde te staan? Over contingentie gesproken!

Met zijn metafoor van de ‘toevallige ontmoeting’ verwoordde Lautréamont wat schoonheid mede voor hem inhield en die omschrijving voedde Bretons dialectische notie van esthetiek, of beantwoordde er aan. Een van de procedés die Breton in zijn kunst toepaste bestond eruit om twee totaal verschillende werkelijkheden met elkaar te verbinden zodat er een nieuwe werkelijkheid ontstond. Maar misschien hebben de drie eerste metaforen uit het citaat uit de zesde zang van de ‘Chants de Maldoror’ in zijn onderbewuste sporen achtergelaten die later tot uitdrukking zouden komen in de notie dat schoonheid convulsief zou dienen te zijn. Intrekbaarheid van klauwen, onzekerheid van spierbewegingen en de immer werkende rattenval. In alle drie de vergelijkingen zit een element van krampachtigheid.

Het werk van Lautréamont zal Breton niet meer loslaten. Hij neemt het beroemde citaat uit de zesde zang van ‘Les chants de Maldoror’ op in ‘Caractères de l’évolution moderne’ uit ‘Les pas perdus’ (Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 301). In 1932 wijdt hij het gedicht ‘Le grand secours meurtrier’ (‘Moorddadige verlossing’), dat hij later in ‘Le revolver à cheveux blancs’ zal bundelen, aan zijn idool waarin hij schrijft: ‘J’ai accès près de lui en qualité de convulsionnaire’ (‘Als een convulsieve heb ik toegang tot vlak bij hem’). Het gedicht refereert aan een vroeg achttiende eeuwse Franse sekte, de ‘Convulsionnaires de Saint Médard’. Deze ‘convulsieven’ wekten krampen en stuiptrekkingen op in de waan dat daar een helende werking van zou uitgaan. Hun bijeenkomsten vonden plaats bij de tombe van een Jansenistische deken François de Pâris op het kerkhof van de parochie van Saint-Médard in Paris. Om ‘convulsieven’ uit hun staat van verkramptheid te verlossen (‘le grand secours’), werd er soms lichamelijk geweld aangewend hetgeen wel eens verkeerd uitpakte. Vandaar ‘meurtrier’, dodelijk.



















© 2012 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten