Dichters zijn – altijd en per definitie – metafysici. Natuurkundigen van het onnatuurkundige. Hoe dicht zij ook bij de realiteit blijven, het is inherent aan het dichterschap om van het reële af te dwalen, om de wereld anders weer te geven dan doorsnee-zintuigen haar waarnemen. Elke metafoor, geslaagd of niet, getuigt ervan dat dichters datgene wat niet is (en vaak zelfs ook datgene wat niet kan zijn), desondanks in woorden kunnen vangen. En vervolgens, met en door de metafoor, bestaat dat wat niet is, plotseling wel – in woorden weliswaar, maar niettemin met een soort van realiteit, namelijk die die ook voor noties als ‘god’ of ‘Barnaby Rudge’ of ‘de vogel Rok’ geldt.
Dichters creëren altijd een variant van de bestaande wereld. Met de volzin ‘een kleerkast van een kerel’ wordt een man niet alleen meer dan datgene wat hij is, groter, breder, massiever, maar verandert hij bovendien wezenlijk: hij is niet langer zomaar een man. ‘Hij keek wat vogelachtig met zijn kipgezicht.’ Dichters scheppen ideële fenomenen vanuit dat deel van hun wezen waarin het resultaat ligt opgeslagen van wat de verbeelding met reële fenomenen heeft gedaan, want de verbeelding, daarvan moeten de dichters het hebben. En soms hebben dichters hun ideële fenomenen samengesteld tot complete, alternatieve, van de reële wereld volledig onthechte fantasiewerelden. Dichters kunnen alles maken. Het zijn volbloed metafysici.
© 2012 Leo van der Sterren
zaterdag 8 september 2012
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten