Gisteren bezorgde de post het volgende boek: ‘Verzameld proza en nagelaten werk’ van Nescio. In het pakketje zat ook het boekenweekgeschenk, ‘Duel’ van Joost Zwagerman (waarover ik niet veel meer kwijt wil dan dat ik me in het geheel niet stoor aan het woord ‘godverdomme). Het thema van de boekenweek is ‘Titaantjes: opgroeien in de letteren’, een allusie op het verhaal ‘Titaantjes’ van Nescio met als openingszin: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens.’ De boekenweek heeft dus als thema: jeugd. En toen schoten mij enkele willekeurige citaten te binnen die zowel betrekking hebben op het jeugdige als op het titanische. Voor het gemak heb ik ze in het Nederlands vertaald.
Allereerst is daar John Livingstone Lowes die in zijn studie ‘The road to Xanadu’ over Coleridges uitbarsting van creativiteit in het zogenaamde annus mirabilis (1797 – 1798) het volgende schrijft: ‘Nu is er geen twijfel over de kloof tussen Coleridges nieuwe en grote voortbrengselen en zijn voorbije techniek. (…) Maar er waren allerlei oorzaken om rekenschap over te geven, had de papaver zijn magische sap niet voortgebracht. En Wordsworth en zijn zus vormden zo’n oorzaak. Soms schiet men tekort in het besef hoe enorm vruchtbaar voor elkaar de relatie van Coleridge en Wordsworth in Nether Stowey en Alfoxden was. Vóór die voorspoedige samenwerking waren beiden duidelijk niet oorspronkelijk in hun poëzie; nu sloeg een ieder avontuurlijk een nieuw pad in. We vergeten zo gemakkelijk dat zij jong waren – en als we jong zijn (zoals Hazlitt schreef in dat kostelijke verhaal over zijn bezoek aan de twee in Nether Stowey) “hebben we vage maar glorieuze glimpen van vreemde vormen en is er altijd iets dat beter is dan datgene wat we zien.” En het waren glorieuze glimpen die ze zagen, van een nieuwe poëzie.’[1]
Het tweede citaat komt uit een boek dat ik net gelezen heb: ‘The resistance to poetry’ van James Longenbach. Aan de hand van een aantal voorbeelden demonstreert Longenbach het paradoxale gegeven dat poëzie zich voortdurend tegen zichzelf verzet. ‘This book is about the ways in which poetry is its own best enemy,’ schrijft Longenbach in het ‘Preface’ (xi). Poëzie gaat tegen het stromende water in dat zij zelf is. Op een gegeven moment vielen mij de volgende zinnen op. ‘Verwondering wordt algemeen geassocieerd met jeugd. Het floreert op onwetendheid, onervarenheid en het eerst zijn; de vijanden ervan zijn kennis, geheugen en herhaling.’[2]
Het laatste citaat is van Arthur Rimbaud, uit zijn gedicht ‘Chanson de la plus haute tour’:
‘Oisive jeunesse
À tout asservie,
Par délicatesse
J'ai perdu ma vie.
Ah! que le temps vienne
Où les cœurs s'éprennent.’[3]
In vertaling:
‘Ledige jeugd
Aan het al gegeven,
Door fijnheids deugd
verloor ik mijn leven.
Ach, dat de tijd kome
waarvan de harten dromen.’
© 2010 Leo van der Sterren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten