zaterdag 20 maart 2010

Een gegeven paard
























Het boekenweekgeschenk, ik heb het al enige tijd in mijn bezit. Gratis gekregen bij de aankoop van ‘Verzameld proza en nagelaten werk’ van Nescio. En intussen heb ik ‘Duel’ van Joost Zwagerman ook gelezen. Nu zegt het spreekwoord dat je een gegeven paard niet in de bek mag kijken, maar daar heb ik me niets van aangetrokken. Ik ben ‘Duel’ net zo kritisch tegemoet getreden als elk ander boek.

Het verhaal, dat in de kunstwereld speelt, van deze kleine roman of grote novelle maakt minder indruk dan de moraal ervan. Die moraal luidt als volgt. De kunst zou weer teruggebracht moeten worden naar de omgevingen waarin mensen elke dag verblijven in plaats van haar achter de muren van musea en galerieën af te zonderen of, nog erger, ontoegankelijk te maken in privéverzamelingen. Kunst zou weer de status van openbaar bezit dienen te verkrijgen in plaats van exclusief toe te behoren aan de voornoemde instituten en een minieme, puissant vermogende elite. Dat is het ideaal waar ‘Duel’ op stoelt.

Maar een vertelling gedijt nu eenmaal op het verhaal – en niet op de moraal of een ideaal. Hoewel er in het boekje veel gebeurt, komt het verhaal van ‘Duel’ wat dunnetjes over. Plat gezegd: actie is geen garantie voor inhoud. Daarenboven biedt de plot te weinig verrassing.

Jelmer Verhooff, directeur van een museum voor moderne kunst, raakt verstrikt in een intrige die het gevolg is van een project dat door een kunstenares, Emma Duiker, is uitgedacht. Doel van dat project: kunst dichter bij de mensen brengen. Jelmer werkt zich in de nesten omdat hij, ondanks het feit dat de kunstenares een kostbaar schilderij uit de collectie van zijn museum ontvreemdt, sympathiseert met dat ideaal. De kunstenares gebruikt het schilderij om het tentoon te stellen op plaatsen waar je geen kunst zou verwachten: in een school, een bejaardencentrum, een jeugdgevangenis, in een bibliotheek. En die locaties liggen verspreid door heel Europa. Het schilderij reist dus heel wat af hetgeen niet bevorderlijk is voor de goede conditie ervan. Jelmer Verhooff en Olde Husink, de restaurator van het museum, maken zich dan ook grote zorgen over de staat van het kunstwerk en gaan behoorlijk ver om het terug te krijgen, tot diefstal toe. Maar ondanks alle sores bewondert Jelmer de kunstenares om haar stoutmoedigheid die zij bijna gewetenloos in daden omzet – ten koste van hem. Hij voelt zelfs genegenheid voor de zelfverzekerde jonge vrouw – die de grondslag legt van zijn ondergang.

‘Duel’ wordt met veel vaart verteld maar die omstandigheid had op mij niet het effect dat ik bladzijdes wilde overslaan om eerder bij de ontknoping te geraken. Eigenlijk vond ik ‘Duel’ gewoon niet spannend. Op geen enkel moment tijdens mijn lectuur had ik er moeite mee om het boek even weg te leggen.

Daarenboven bevat het werkje dingen die mij storen. ‘Duel’ begint met een passage waarin een prospectie en een retroversie door elkaar geweven zijn. De retroversie of flashback in die passus, namelijk de zwembadscène waarin de jonge Jelmer stoer van de duikplank duikt maar ongelukkig in het zwembad terecht komt en een moment van ultieme vernedering beleeft, wordt onvoldoende uitgewerkt. Twee keer in het boek wordt er summier naar verwezen. In de verwijzing op bladzijde 84 (Jelmer Verhooff is in gesprek met Emma Duiker) introduceert Zwagerman het element dat de jonge Jelmer een meisje wilde imponeren door in het zwembad te duiken, terwijl de volwassen Jelmer op dit punt in het verhaal indruk probeert te maken op de jonge, stoere kunstenares. De lezer wordt nu pas geconfronteerd met dat element van geldingsdrang. Het zou beter zijn als Zwagerman er bij aanvang van het boek, in de zwembadscène, al op gezinspeeld zou hebben. Zoals het er nu staat, is het alsof Zwagerman, als alwetende verteller, informatie heeft achtergehouden die hij nu pas prijsgeeft. Bovendien mist de opmerking het beoogde verrassende effect.

‘Duel’ bevat te veel mussen die zonder functie van het dak vallen. Wat is de zin van het medicijngebruik van Olde Husink? Wat is het doel van de omstandigheid dat hij voor aanvang van de terugreis de medicatie verkeerd inneemt? Dat hij in slaap valt, zo luidt het antwoord. Maar wat wordt daarmee dan weer beoogd? Wat wil Zwagerman bereiken met het feit dat de koker waarin het opgerolde doek zit niet als handbagage beschouwd wordt en de koker in het laadruim van het vliegtuig belandt? Welke betekenis heeft de Japanse groet die Emma Duiker aan het slot van het boek maakt? Wat voegen de twee cursief gedrukte passages aan het begin en het einde van het boek die vanuit het perspectief van de ik-persoon verteld worden, toe?

Ten slotte. De beschrijving van de belangrijkste gebeurtenis, het ongeluk van de vuist die door het canvas ramt, is ondermaats en daardoor ongeloofwaardig. Wil een stomp ding – en een vuist is onmiskenbaar een stomp ding – door een doek met een afmeting van nog geen één bij één meter rammen, dan moet het echt hard gaan. Die indruk wordt in de beschrijving absoluut niet gewekt.

Literatuur moet het niet alleen van het verhaal hebben. Literatuur tiert op kunstig woordgebruik. Het is letterkunst – letterlijk. Zwagermans proza voldoet daaraan, zij het node. Zijn proza is vooral doende om adequaat naar de plot te draven. Steriel bijna. Geen gevleugelde woorden. Geen uitdagende metaforen. Geen paradoxale hersenbrekers. Redacteurenproza, dat is het. Maar soms lichten er vonkjes op van diamanten die in onopvallende bijzinnen of andere nissen zijn weggestopt. ‘[D]e handen van juf Vreugdehil vormden accolades rond zijn vernedering’ (6). ‘Een stad die de hele dag druk bezig was in te dommelen’ (46). Of de heuse dichtregel, jambisch en assonerend en wel, op bladzijde 65: ‘En in het midden van die ring van stilte.’

Maar wat Zwagerman opdist op het gebied van overdrachtelijkheid is niet allemaal even onberispelijk. Ik geef twee voorbeelden, die toevallig allebei in een en dezelfde scène gesitueerd zijn. Op bladzijde 62 schrijft Zwagerman het volgende: ‘Sommige woorden en zinsdelen leken de hotelkamer in te schieten, om vervolgens op de wanden van de hotelkamer af te ketsen, waarna ze met een droog plofje op de grond vielen. Al snel lag de kamer bezaaid met allerlei uitgespuwde brokken taal.’ Deze metafoor krijgt een vervolg op de volgende bladzijde: ‘De jongen deponeerde een nieuwe laag Sloveense taal op het tapijt.’ En op bladzijde 64 staat: ‘Na die vertaling rolde uit Janko’s mond nog een woestenij van woorden. Verhooff voelde dat die taal inmiddels tot aan zijn knieën kwam. Taal kon drijfzand zijn, wel degelijk. Ineens draaide de jongen de taalkraan dicht en sloeg demonstratief zijn armen over elkaar.’ Het spijt me maar ik kan me niets bij deze metafoor voorstellen. Woorden en zinsdelen die een kamer vullen zoals water dat doet bijvoorbeeld door een bad dat overloopt, ik krijg er geen beeld bij. En dat taal drijfzand kan zijn, dat valt te beamen, maar de typering is in deze passage misplaatst: het twistgesprek dat Jelmer en Olde Husink op dat ogenblik voeren met de drie jongens die het schilderij voor hen gestolen hebben, blinkt niet uit door linguïstische viscositeit of semantisch spitsroeden lopen.

Op bladzijde 62 staat: ‘Er gebeurde iets in zijn middenrif. Het heelal maakte een koprol, als bij plotselinge verliefdheid.’ Dit is een prachtige vergelijking. Maar deze stijlfiguur krijgt helaas een vervolg die hem van zijn zeggingskracht berooft. Op bladzijde 63 haakt Zwagerman aldus bij de metafoor aan: ‘De tinteling in het middenrif was geheel verdwenen. Het heelal eiste de vrolijke koprol terug.’ Deze vergelijking gaat mank. Iemand, in dit geval de personificatie van het heelal, doet iets wat niet ongedaan kan worden gemaakt, namelijk een koprol maken – gedaan is in dit geval onherroepelijk gedaan. Vervolgens eist die iemand dat wat hij gedaan heeft, terug. Daarmee reclameert iemand iets dat niet te reclameren valt. Deze metafoor verliest zich onzinnigheid. In de tweede volzin had moeten staan: ‘Het heelal had zich te prematuur aan de vrolijke koprol overgegeven.’ Zoiets.

De meeste verbazing wekt echter de volzin die op bladzijde 48 staat. Zwagerman schrijft rechttoe rechtaan proza. Hij hanteert een syntaxis die noch overdreven lange noch extravagant korte zinnen toestaat. Tot er op de bewuste bladzijde een zin opdoemt die zich onderscheidt door zijn exorbitante lengte. Een klont die uit ruim tweehonderd woorden bestaat en de helft van een bladzijde in beslag neemt. Een enorme steenpuist van een zin die elk moment kan openbreken. Wat is de functie van deze, vergeleken met de andere volzinnen in het boek, monsterlijk lange en bovendien behoorlijk barokke frase? Welnu, in deze passus beschrijft Zwagerman de mystieke ervaring die de aanblik van het schilderij bij Jelmer Verhooff teweeg brengt. Het schilderij doet de hoofdpersoon zichzelf en de wereld vergeten in een moment van transcendentie. Om het belang en de urgentie van deze mystieke gewaarwording weer te geven, om uit te drukken hoe groot en overweldigend de invloed van kunst kan zijn, om te verwoorden tot welke hoogte een kunstwerk mensen kan verheffen, weet Zwagerman geen andere oplossing dan zich van een ultralange zin te bedienen. Een zin die totaal niet past bij de rest van de zinnen in het boek. Een zin waarin metaforen zonder lef en paradoxen zonder spanning zijn gepropt. Deze zin, machtig in zijn onmacht, illustreert het uiteindelijke tekortschieten van Zwagerman. Geschenk of niet, ‘Duel’ verdient een onvoldoende.

© 2010 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten