maandag 21 september 2009

De populist














De moeilijke – of problematische – mens verbeeldt de complexiteit van het zijn en belichaamt de fundamentele onzekerheid die de essentie van het bestaan uitmaakt. De problematische mens dient te overleven in een existentieel mijnenveld, een ontoegankelijk landschap dat wemelt van nuances en subtiliteiten, halftinten en schaduwen, schemer en schijngestalten. Hij ziet zich geconfronteerd met onafzienbare labyrinten, met muren van kreupelhout en met het verraderlijke halfduister van de ambiguïteit. Onophoudelijk doemen er mitsen en maren op. De chaos vormt een magnetisch veld voor de moeilijke mens. Maar de moeilijke mens maakt het zichzelf ook moeilijk. Nooit neemt hij genoegen met het bekijken van de twee zijden van een medaille; hij wil er altijd minstens drie onderzoeken. En liever nog meer. Niets is wat het lijkt te zijn in de ogen van een problematische mens. Sterker nog, alles is anders dan het is. De moeilijke mens draagt voortdurend moeilijke dingen aan, de problematische mens problemen.

In zijn diepste wezen is de moeilijke mens aartspessimistisch. Het leven zou heel wat makkelijker zijn zonder moeilijke mensen.

De optimist is de tegenpool van de moeilijke mens, de populist diens tegenstander.

De populist – in de politiek, in de cultuur, in het leven van alledag – verenigt het demagogische met het ambachtelijke van de simplificatie. De populist schildert de fenomenen van het bestaan en de wereld uitsluitend in zwart-wit. Hij perst de dingen in bipolaire schema’s vol abstracta. Alles krijgt een helderheid en overzichtelijkheid zonder weerga. De dingen van en in het leven zijn niet moeilijk! Vervolgens verkettert de populist de problematische of moeilijke mens die weigert om mee te gaan in de verabsoluteerde simplificatie. Hij ontketent een heksenjacht op de dwarsligger wiens ideeën haaks staan op de simplistische denkbeelden van de grote massa. De populist neemt daarbij in acht dat de grote massa zowel de eenvoud als de hetze met veel liefde omhelst. Hij moet wel want op die bodem gedijt hij. Hij voedt de massa en de massa voedt hem. Een vicieuze cirkel van emotionele vraatzucht voert naar blinde woede. Bloed zien is het doel. Figuurlijk bloed is ook bloed.

De leden van de grote massa moeten niets hebben van moeilijke en complexe dingen omdat die hen het overzicht en de controle op hun leven ontnemen. De grote massa eist eenvoud. De populist presenteert de simpele structuren die aan de roep om eenvoud voldoen en brengt de problemen er in onder waarna de oplossing nabij is – althans die illusie wordt gewekt. Populisten munten uit in het wekken van illusies die op de gebakken lucht van de domweg doorgevoerde vereenvoudiging stoelen.

Onbekend of onbegrepen maakt onbemind. Abstracta zijn makkelijk te verdoemen. Zodra abstracta concreet worden, zodra zij een naam en een gezicht krijgen, verandert alles. Dan is het plotsklaps janken geblazen.

Democratie is een moeilijk ding. In elke consequente populist schuilt een ondemocraat.

De grote massa weet niet wat zij wil. Desondanks praat de populist de grote massa naar de mond. Hij kakelt als een kip zonder kop. De populist is een verkondiger van onwaarheden die in de vorm van grote inzichten zijn gegoten. En als hem het vuur na aan de schenen wordt gelegd en de gietsels dreigen te smelten, dan duikt ineens het mom op van het entameren van de discussie. Opportunisme prevaleert. De populist zwetst en bralt. In het minst erge geval is de lancering van wat ongeleide projectielen het gevolg, in het ergste totalitarisme.

Wie de vinger weet te leggen op de kern van het wezen van de populist, raakt aan onversneden, dierlijke angst.

© 2009 Leo van der Sterren

vrijdag 11 september 2009

Over Lucebert

De lectuur van de gedichten van Paul van Ostaijen vormde mijn eerste vrijwillige en gewilde blootstelling aan het verschijnsel poëzie. Ik was toentertijd een dromerige puber met een verslaving aan rock-muziek die in december 1975 met rode konen zelf zijn eerste gedicht-achtige voortbrengselen aan het papier had toevertrouwd. Vooral de afwijkende typografie van ‘Bezette stad’ maakte destijds – het moet begin 1976 zijn geweest – een diepe indruk op mij. Maar bepaalde gedichten uit diens ‘Nagelaten gedichten’, zonder die excentrieke opmaak, zouden later meer ontzag wekken. Mijn eerste confrontatie met Luceberts gedichten dateerde van datzelfde jaar. De openbare bibliotheek van mijn woonplaats, bezat een exemplaar van ‘1948 – 1963 gedichten’. Dat er op dat moment al een nieuwe ‘Verzamelde gedichten’ bestond, wist ik niet.
Overigens had de bibliotheek van mijn woonplaats toentertijd een kleine maar respectabele collectie, zeker gezien het feit dat het om een dorp in de provincie ging. Maar de vier delen van het verzamelde werk van de al genoemde Van Ostaijen stonden in de bibliotheek in het rek, evenals bijvoorbeeld de twee delen‘Verzamelde lyriek’ van P. C. Boutens. En in die tijd hielden de leeszalen van de bibliotheken van kleine en middelgrote plaatsen nog exemplaren van literaire tijdschriften zoals Maatstaf, Hollands Maandblad, De Gids en Tirade disponibel. Dat is momenteel niet meer het geval, een omstandigheid die mede bewerkstelligd zal hebben dat een groot aantal tijdschriften gedurende de afgelopen decennia het loodje heeft gelegd (Maatstaf, SIC, Preludium, Optima en recentelijk bijvoorbeeld Bunker Hill en Raster).

Maar terug naar Lucebert. Een mysticus die de revolutie preekt. Zijn onnavolgbare woordkunst intrigeerde en biologeerde mij. Taalgebruik dat ontzag inboezemde, maar tegelijkertijd ludieke anarchie uitademde. Durf. Vrijheid. Humor. Vitaliteit. Magie. Nu ben ik in de loop der jaren van een twijfelende gelovige van mythen tot een scepticus en positivist getransformeerd – zij het eentje die opnieuw geplaagd wordt door twijfels, maar dan van de andere kant. God en alles wat god symboliseert, namelijk datgene wat niet met de zintuigen waarneembaar is maar desondanks bestaat, aan gene zijde, hebben voor mij al lang geleden afgedaan. Toch bleven bepaalde vragen open staan, die de onzekerheid voedden. Maar hoezeer de zinloosheid lompe woorden als ‘god’ en ‘goddelijk’ intussen ook ontzenuwd heeft, ik kan niet anders dan toegeven dat de man Lucebert en diens gedichten nog steeds een air van bovenmenselijkheid uitstralen, hoe ongerijmd of pathetisch dat ook moge klinken.
Wat mijn eerste kennismaking met Lucebert betreft, ik herinner mij dat ik bijna niets van de gedichten begreep, maar dat ze me desondanks fascineerden, of zelfs betoverden. Ik vond de gedichten zo overweldigend dat ik de hele bundel ‘Triangel in de jungle’ destijds zelfs heb overgetypt. Gewoon om de teksten bij de hand te hebben wanneer ik het exemplaar van ‘1948 – 1963 gedichten’ weer had moeten inleveren bij de bibliotheek. De gedichten die met de regels ‘ik denk dat een god het is’ en ‘ik zing de aarde aarde’ beginnen, behoren nog steeds tot mijn favoriete Lucebert-gedichten.
De paperback met die eerste verzamelde gedichten van Lucebert was samengesteld door de onlangs overleden Simon Vinkenoog die ook een beroemde bloemlezing van de Vijftigers getiteld ‘Atonaal’ heeft verzorgd. Dat laatste zal er wel iets mee te maken hebben gehad dat uitgerekend Simon Vinkenoog de verzamelde gedichten van Lucebert mocht bundelen, maar het is een beetje cynisch dat een verzameling gedichten van de grootste Nederlandstalige dichter uit de twintigste eeuw uit handen is gekomen van wat ik beschouw als een van de mindere dichters uit dat tijdperk – en dan druk ik me nog mild uit. Simon Vinkenoog is voor Nederland wat Allen Ginsberg voor de Verenigde Staten was. First thought, best thought, zo luidde het adagium van de Amerikaanse beat poet – en van zijn Nederlandse evenknie of epigoon Vinkenoog. En dat laat zich vaak detecteren. Poëtische voortbrengselen van spontaniteit en (zogenaamde) authenticiteit gaan vaak mank aan de omstandigheid dat een dichter op het moment van de roes van de productie een andere persoon is dan op de momenten dat de extase is uitgewerkt. Hoe dan ook, Lucebert torende hoog uit boven alle dichters van die tijd en zeker boven de instant druktemaker uit de Pijp. Hoe provocatief Lucebert ook ageerde, hoezeer Lucebert ook heilige huisjes binnenstormde en uitrookte, toen al verdiende Lucebert het predicaat ‘dichter’ – in de betekenis van vakman in de woordkunst – dubbel en dwars, daar waar Vinkenoog de artificiële plicht die de kwalificatie ‘dichter’ met zich mee brengt, verzaakte en zich in plaats daarvan bezondigde aan prozaïsche woordlozingen die bovendien te vaak verzandden in schreeuw- en kakelsessies.

Zoals al aangegeven, na ‘1948 – 1963 gedichten’ verschenen in 1974 de twee boeken (in een cassette) van de ‘Verzamelde gedichten’, verzorgd door C. W. van de Watering met een uitgebreid notenapparaat en toelichting, een uitgave die aanspraak op compleetheid leek te maken. Eind zeventiger jaren van de vorige eeuw kocht ik een exemplaar van de ‘Verzamelde gedichten’ bij Van Benthem & Jutting (‘Standaard Boek & Kunsthandel, anno 1801’) in Middelburg voor negentig gulden, in die tijd een klein kapitaal. Dat kleinood heb ik door de jaren heen zorgvuldig gekoesterd. Maar na een periode van zwijgen van ruim vijftien jaren begon Lucebert in 1981 weer gedichten te publiceren. Dat leverde tot zijn dood in 1994 nog verschillende dichtbundels op. In 2002 volgde een hernieuwde uitgave van de ‘Verzamelde gedichten’ onder redactie van Jan de Wijer, samengesteld door Victor Schiferli en verzorgd door Tessa de Waal. Deze laatste uitgave is veel bekritiseerd. Het gemis van een index op beginregels maar vooral de afwezigheid van een gedetailleerde annotatie en verantwoording ontwaarden dit, overigens fraai vormgegeven werk enigszins. Bovendien kan deze meest recente ‘Verzamelde gedichten’ nog steeds niet op volledigheid bogen. Talloze gedichten die Lucebert in intussen welbekende en uitvoerig gedocumenteerde unica opnam, ontbreken erin. Ten slotte, zo indiceren studies als ‘Lichtschikkend en zingend’ en ‘Wind is het licht der duisternis’ en de ontdekking van nog ongepubliceerd werk van Lucebert door Peter Hofman, zullen er in de toekomst ongetwijfeld nog onbekende handschriften en artefacten van deze bijna obsessieve voortbrenger van kunst in woord en beeld opduiken. Wat dat aangaat zal een geactualiseerde uitgave van het oeuvre van Lucebert binnen afzienbare tijd opnieuw gerechtvaardigd blijken te zijn.

© 2009 Leo van der Sterren.

dinsdag 8 september 2009

Boekenleed


In veel gevallen bepaalt de commercie wat wij, argeloze consumenten, nodig hebben. De commercie creëert de behoeften waaraan wij moeten toegeven. De commercie doet dat om geld te verdienen. Onnadenkend en ruggengraatloos als wij zijn, gaan wij daar graag in mee, vaak zonder het ons bewust te zijn. We zijn de commercie dus graag van dienst en laten ons opzadelen met dingen die we soms wel en soms ook niet nodig hebben. Een voorbeeld: in de eerste helft van de twintigste eeuw werd de televisie niet gemist, maar voor eenentwintigste-eeuwers is een bestaan zonder televisie ondenkbaar.

Nagenoeg iedereen in de westerse samenlevingen beschikt intussen over een personal computer – de volgende stap behelst dat iedereen ook een notebook moet hebben. Want ons is het idee opgedrongen dat wij vierentwintig uur per dag met de wereld in verbinding dienen te staan. En misschien is dat ook wel zo. Misschien moeten we dat ook. Ik steek mijn hand graag in eigen boezem. Tien jaar geleden had ik geen internet en miste ik het niet. Maar enige tijd geleden kon ik een middag lang niet over internet beschikken en constateerde ik bij mezelf heuse ontwenningsverschijnselen. Ik kan dus niet anders dan toegeven dat ik niet meer zonder internet kan. Erg maar waar. En de tijd nadert dat niemand zich nog op straat zal wagen zonder een instrument waarin alle functionaliteiten van mobiele telefoon, navigatiesysteem en personal computer geïntegreerd zijn.

Een ander nieuw speeltje dat de consument door de strot zal worden geduwd, is het elektronische boek. De komst van het elektronische boek zal ten koste gaan van het papieren boek. Is dat erg? Weet ik niet. Vind ik dat erg? Ja. De redenen waarom ik dat erg vind, zijn emotioneel bepaald. Wanneer door gevoelens teweeg gebrachte argumenten commercieel uitgemolken zouden kunnen worden, dan zou de commercie er wel raad mee weten. In het geval van het elektronische boek maken die motieven geen schijn van kans. De argumenten om over te gaan tot een digitale beleving van inhouden die momenteel nog op papier staan, snijden daarentegen wel degelijk hout. Het elektronische boek is in alle opzichten milieu- en gebruiksvriendelijker dan de bomen verslindende pendant.
Op het gevaar af voor een behoudend, ouderwets anachronisme versleten te worden, ga ik het behoud van het papieren boek hier toch rechtvaardigen. Elk ongeopend boek biedt in potentie een geestelijk avontuur dat door een elektronisch boek net zo goed kan worden overgebracht als door een boek in een papieren versie. Dat een boek soms niet levert wat de lezer ervan verwacht, het zij zo. Maar hoeveel exemplaren er van een boek ook gedrukt zijn, een papieren boek met zijn specifieke omslag en opmaak is als een individu waarmee de lezer een band kan opbouwen. Wanneer je aan een bepaald boek denkt, dan moet je naar een prachtige wand van boeken kunnen lopen en dat boek in de hand kunnen nemen. Je moet ernaar kunnen kijken, eraan snuffelen en erin bladeren. Je moet, als je dat wilt, passages kunnen markeren of er aantekeningen in kunnen maken. Ik heb, kortom, boeken omdat ik van boeken houd. Waarom houden mensen van schilderijen en planten en hebbedingetjes? Waarom houden mensen van elkaar?
Eén argument dat pleit voor het papieren boek, is niet door gevoel ingegeven. Het papieren boek bezit een autoriteit die mede te maken heeft met de fabricage en distributie van boeken, hetgeen een complex proces vertegenwoordigt. Het is nog maar de vraag of het elektronische boek eenzelfde status als gezaghebbende bron zal krijgen want kopieergedrag en piraterij werken wellicht verminking in de hand.

Voor mij persoonlijk vertoont datgene wat te gebeuren staat, alle kenmerken van een doemscenario. En toch zal de ontwikkeling niet te stuiten zijn. Het traditionele boek zal op termijn verdwijnen en in het kielzog daarvan de boekhandel en het bibliotheekwezen, althans in de huidige vorm. Alleen de universiteiten – reservaten van preservering – zullen nog een papieren collectie handhaven. Zowel het schrijversgilde als de boekenindustrie zal zich moeten beraden en voorbereiden op deze toedracht want de verdwijning van het traditionele boek zal de geijkte processen van boekproductie en –distributie met zich mee sleuren. Bovendien zullen er bedreigingen opdoemen die analogie vertonen met het onheil waaraan andere media momenteel bloot staan, maar die desondanks niet voorspelbaar zullen zijn.

© 2009 Leo van der Sterren


zondag 23 augustus 2009

The longest poem in the world

‘The longest poem in the world’ is een initiatief van Andrei Gheorghe. Alle mensen op de hele wereld kunnen aan dit virtuele gedicht bijdragen – mits zij over internet beschikken natuurlijk. Die laatste omstandigheid vormt overigens het zwaktebod in dit wonder van globalisering en nivellering. Het gedicht groeit, met zo’n vierduizend regels per dag, door toevoeging van ‘real-time public twitter updates’ waarbij eindrijm het enige criterium vormt. De lengte van het gedicht bedraagt nu tegen de vierhonderdduizend regels.

De mensen die dit gedicht lezen zullen op één hand te tellen zijn. Een ieder die regels heeft toegevoegd zal die regels ‘lezen’ (bekijken) – maar ook niet meer dan dat. Hij of zij heeft ‘gepubliceerd’ – en een bijdrage geleverd aan iets wat er nog niet was, namelijk een soort recordpoging om het langste gedicht van de wereld voort te brengen. Dat laatste kan natuurlijk niet bestaan want de verzameling van ‘volzinnen die in een gedicht kunnen voorkomen’ is oneindig net als bijvoorbeeld de verzameling natuurlijke getallen. Dit gedicht, dat niet zou hebben bestaan als het internet niet de wereld zou hebben veroverd, duidt op de oneindigheid van het internet wat op zijn beurt weer de oneindigheid van het zijn symboliseert.

Het langste gedicht van de wereld zal dus ongelezen blijven, laat staan dat iemand zich de moeite zal getroosten om het te interpreteren. Afgezien van het feit dat het fysiek onmogelijk is en mentaal fnuikend lijkt te zijn om vierhonderdduizend dichtregels te analyseren en te duiden, loont het de moeite niet omdat het gedicht blijft uitdijen en de recipiënt dus altijd achter de feiten aan zal lopen. Daarbij staat bij voorbaat vast dat dit gedicht niets betekent. Een ding dat a priori en intrinsiek geen betekenis heeft, is waardeloos en zinloos. Het langste gedicht van de wereld toont daarmee de aard van het zijn aan, maar verzuimt om mee te vechten tegen de bierkaai van het niets waaraan de soldaat van een echt gedicht in het leger van de zingeving wel een bijdrage levert.

© 2009 Leo van der Sterren.

zaterdag 8 augustus 2009

Daidallein #6

Het zesde nummer van ‘Daidallein’ is verschenen, een bijzonder nummer dat in het teken van de romantiek staat. De gedichten, onder de noemer ‘Romantiek’, in dit nummer van Daidallein vormen een staalkaart van de verschillende uitingsvormen waar sinds het begin van de negentiende eeuw het predicaat ‘Romantiek’ op geplakt is. Om de diversiteit en heterogeniteit te benadrukken, is ervoor gekozen om de gedichten op uiteenlopende wijzen te presenteren. Deze verzameling gedichten, ‘Romantiek’, beoogt kunst te zijn die kunst onderzoekt. Daarvoor was de kunst oorspronkelijk niet bedoeld maar is zij – tot metakunst uitgegroeid – tegenwoordig wel veroordeeld. In deze hoedanigheid ligt ook de uiteindelijk filosofische grondslag van de kunst verborgen.

© 2009 Leo van der Sterren

zaterdag 25 juli 2009

Coleridge gedenken

Vandaag is het 175 jaar geleden dat de Samuel Taylor Coleridge overleed en er een einde kwam aan wat de typische trekken van een tragikomedie heeft. Als in een opera van Mozart ging in het leven van de Engelse dichter en denker het verblindend lichte gepaard met het aardedonkere. De hoogten reikten hoog, de diepten diep. Maar al evaluerend moet de toeschouwer van nu vaststellen dat de diepten waarschijnlijk toch dieper waren dan de hoogten hoog. Coleridge werd in zijn bestaan ‘gedwarsboomd door een slechte gezondheid, persoonlijk ongeluk en zelfverwijt voor de zwakheid van zijn wil.’[i] Het tragische had duidelijk overwicht in de oscillerende wederwaardigheden uit het leven van Esteecee.
Op 5 juli 1834 noteert Henry Nelson Coleridge voor het laatst de woorden die zijn oom en table talker op die dag had geuit. Samuel Taylor Coleridge sprak over o.a. de auteurs Walter Scott en Henry Fielding (de eerste bekend van romans als ‘Ivanhoe’ en ‘Waverley’; de laatste van de roman ‘The history of Tom Jones, a foundling’), over literatuur dus, en over politiek en religie.[ii] Hetgeen een afdoende samenvatting vertegenwoordigt van de onderwerpen waarmee Coleridge zich gedurende zijn leven onledig hield – alleen de filosofie ontbreekt. Eerder dat jaar had Coleridge nog de uitgave van zijn 'Poetical works' bezorgd, drie delen waarvan het eerste in maart en het laatste in juli van dat jaar verschenen waren.
Net voor half zeven op de ochtend van 25 juli 1834 sloot Coleridge voorgoed zijn ogen. Maar tot het allerlaatste moment bleef hij zijn mond roeren. Volgens zijn toenmalige amanuensis Joseph Henry Green was hij krachtig en helder van geest. Coleridge gaf aan dat zijn intellect ‘quite unclouded’ was en liet zich in een opleving zelfs ontvallen dat hij wel in de stemming voor grapjes was: ‘I could even be witty…’[iii] Maar na die woorden ontsliep hij. Coleridge zou in oktober van dat jaar 62 zijn geworden.

Waarom zou iemand die in de 20ste of 21ste eeuw geboren en getogen is nog belangstelling voor Coleridge aan de dag leggen, 175 jaar na diens overlijden? Waarom zou iemand hem gedenken? De motieven om dat te doen hellen inderdaad over naar het kwestieuze, zeker als de latere, aartsconservatieve Coleridge aan bod komt, wiens ideeën intussen wel erg ver verwijderd lijken te zijn van hedendaagse denkbeelden. Toch zijn er argumenten aan te voeren waarom Coleridge ook heden ten dage nog interesse zou kunnen wekken of zelfs zou kunnen boeien. Ik wil hier twee redenen aanstippen.
In de eerste plaats zijn er de intrigerende gedichten die Coleridge naliet. ‘The Eolian harp’, ‘Frost at midnight’, ‘The nightingale: a conversation poem’, ‘Dejection: an ode’, ‘Christabel’, ‘The ancient mariner’ en ‘Kubla Khan’. In het bijzonder de laatste drie gedichten, in alle argeloosheid geschreven gedurende de periode die later als het toppunt van zijn artistieke kunnen gold, het annus mirabilis (1797 – 1798), spreken nog altijd tot de verbeelding. Na dat buitengewone jaar verstomde de dichter in Coleridge allengs. Hij bleef nog wel gedichten schrijven, maar het ontbrak hem aan het enthousiasme en de creatieve zeggingskracht uit de eerdere periode. Niet alleen daalde zijn productie maar ook de kwaliteit van de producten ging zienderogen achteruit. Hij vervaardigde satirische gedichten voor in kranten. Hij schreef gelegenheidsversjes en niemendalletjes voor poesiealbums. Veel gedichten die na zijn dertigste ontstonden, zijn vertalingen of bewerkingen van gedichten uit de meest uiteenlopende talen. Gevallen van plagiaat doen zich voor. Maar nu en dan vloeiden er nog volwaardige gedichten uit zijn pen, zij het dat deze gedichten niet meer bezield zijn door de naïeve passie en het gevoel voor het wonderbaarlijke die de gedichten uit het annus mirabilis tekenen.
Behalve die schaarse ‘serieuze’ gedichten bevatten veel passages uit de brieven, uit de kanttekeningen in boeken en uit de notitieboeken die Coleridge gedurende het grootste deel van zijn leven bijhield, nog talloze dichterlijke fragmenten en zinsneden vol prachtig poëtisch taalgebruik. Enkele voorbeelden daarvan. In een brief uit 1801 aan William Godwin verbeeldt hij zijn tanende poëtische vermogen in uiterst poëtische bewoordingen. ‘De Dichter in mij is dood – mijn verbeelding (of liever gezegd datgene wat verbeeldend was) ligt als koud kaarsvet op de ronde rand van een koperen kaarsenhouder, zonder ook maar een vleugje van de reuk van talk om je eraan te herinneren dat zij eens gemanteld en gemijterd was door Vlammen. Dat is voorbij! Eens was ik een Rol van Goudblad, rijzend en rijdend op elke ademstoot van Smaak, maar ik heb mezelf teruggeworpen in gewicht en dichtheid en nu zink ik in kwikzilver, ja, ik blijf plomp en plat op de aarde te midden van de wervelwind die Eikenbomen en Strootjes doet dansen, vijftig meter hoog in de elementen.’[iv]
In een van zijn vele notebooks tekent hij in een lange notitie over Giordano Bruno’s ontoegankelijke werk De monade zijn onbegrip op – en schrijft de oorzaak voor dat niet begrijpen aan zichzelf toe, met woorden die als gevleugeld te boek staan. ‘Dat werk De monade. – Het was veel te numeriek, lineair, & pythagorisch voor mijn begrip – het las als [de werken van] Thomas Taylor & Proclus enz. In geen geval denk ik dat het zeker is dat er geen betekenis in deze Werken schuilt, en ik vooronderstel ook niet er zelfs van uit te gaan dat de betekenis van geen waarde is – /maar het is ‹totdat ik de onwetendheid van een man doorzie, vooronderstel ik dat ik zelf onwetend van zijn doorzicht ben› voor anderen, op dit moment, niet voor mij.’[v]
En in de marge van Johann Gottfried Herders ‘Kalligone’ schrijft hij (die vele kantlijnen van boeken vol pende[vi]) verontwaardigd: ‘En dus trof dit boek mij, namelijk als zijnde vol met bombastische taal, misbruik, dronken ijdelheid die, schoppend en woelend in de vijftien centimeter diepe goot van een modderig filosofisme die door de drooglegging van honderd bijkeukens ontstaan is, droomt dat hij zwemt in een oceaan van het doorzichtige en het diepzinnige.’[vii] Deze aantekeningen in boeken zijn verzameld in zes prijzige en moeilijk verkrijgbare folianten, de ‘Marginalia’.[viii] ‘A book I value’ bevat een selectie uit die ‘Marginalia’ en is behalve betaalbaar, ook relatief makkelijk verkrijgbaar.[ix]
Behalve dat hij notities in de marges van boeken maakte en vele honderden brieven schreef, sjouwde Coleridge vrijwel altijd iets met zich mee om datgene wat in hem opkwam in of op te kunnen registreren. Zo maakte hij veelvuldig live-verslagen van zijn lotgevallen, indrukken en observaties. Vaak beschreef hij gebeurtenissen die hem wedervoeren terwijl die zich voltrokken. Tijdens wandeltochten en bergbeklimmingen deed hij kond van de landschappelijke eigenaardigheden die hem troffen. Al die notities, in de 67 schriften, boeken en notitieboekjes die nog bewaard zijn, werden verzameld, getranscribeerd en uitgegeven in de ‘The notebooks of Samuel Taylor Coleridge’, tien lijvige boeken (vijf stuks text, vijf stuks notes), een project dat bijna vijftig jaar van tekstbezorgend monnikenwerk in beslag heeft genomen. Wie als lezer aan deze boeken wil beginnen, zal overrompeld worden door de veelheid van het materiaal en er zich om die reden niet aan wagen. De selectie van passages uit de ‘Notebooks’ die Seamus Perry maakte, is een goed vertrekpunt om dit facet van Coleridge te leren kennen.[x]

De tweede drijfveer om interesse te hebben in Coleridge is gelegen in het feit dat zijn leven en werk uitdrukking geven aan wat ik zou willen typeren als de worsteling met de metafysica. Allereerst moet worden vastgesteld dat Coleridge heel zijn leven oprecht in het bestaan van een god heeft geloofd. Maar Coleridges god was geenszins een statische entiteit; diens aard maakte een ontwikkeling door. Bovendien scheurde het massief van Coleridges geloof zo nu en dan waardoor zich een diepe barst manifesteerde: Coleridge werd meer dan eens overvallen door een fundamentele twijfel die hem in de peilloze afgrond van het niets deed gapen en die zijn constitutie aan het wankelen bracht. Hij voelde datgene aan wat Jean Paul Richter in zijn ‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, daß kein Gott sei’ uit zijn roman ‘Siebenkäs’ (1796 – 1797) openlijk had uitgesproken: ‘Er (d.w.z. God) ist nicht’. Hij voorzag de denkbeelden van Friedrich Nietzsche (‘Gott ist todt!’) en Martin Heidegger. Deze anticipatie op het denken van de negentiende en twintigste eeuw brengt een enorm innerlijk conflict in hem teweeg. Coleridge geeft expliciet lucht aan zijn existentiële nood en zijn Vorahnung van het niets in wat ik als de wanhoopsgedichten zou willen betitelen: ‘The pains of sleep’, ‘On Donne’s first poem’, ‘Limbo’, ‘Moles’, ‘Ne plus ultra’, ‘The suicide’s argument’, ‘Human life’, ‘Phantom or fact? en ‘Work without hope’. Deze gedichten bieden een glimp in de nihilistische desolaatheid van de gedespiritualiseerde existentie.
Coleridge probeert de gevolgen van de kwestie met het metafysische te neutraliseren en zijn geestelijke evenwicht te behouden door meer en meer op het houvast van een traditionele godsdienst terug te vallen hetgeen leidt tot een overdreven piëtisme dat weer zijn voorstelling vindt in poëtische bezweringen met een zeker gehalte van kwezelachtigheid. Coleridge had het geloof en uiteindelijk ook de geïnstitutionaliseerde religie nodig voor steun en troost. Hij kon niet zonder dit toevlucht in zijn bij vlagen tragische leven vol ziekte en problemen. Na een periode van rebels unitarisme in zijn adolescentie en vroege volwassenheid waarin hij heftig fulmineert tegen de Church of England, wendt hij zich in het eerste decennium van de negentiende eeuw gaandeweg weer tot de Anglicaanse kerk. Zo laat hij er zijn drie kinderen dopen. Ontkent hij als unitarist de drie-eenheid, in 1805 belijdt hij zijn geloof in het bestaan ervan: ‘No Trinity, no God’.[xi] Maar het zou tot Kerstmis 1827 duren voordat hij de sacramenten van de hostie weer tot zich nam, hij die sinds het eerste jaar op Jesus College (1792) niet meer ter communie was gegaan.[xii]
Coleridges worsteling met de metafysica komt ook aan de oppervlakte in de donkere twijfels over de waarde van kunst. Coleridge spreekt zijn wantrouwen ten opzichte van de kunst niet expliciet uit. Hij doet het anders: hij leeft ernaar. Na 1798 is hij niet meer dan een schim van de dichter die hij zich daarvoor kon noemen. Aan de knagende onzekerheid over het belang van kunst liggen de folterende argwaan over de zinvolheid van het bestaan en de onsterfelijkheid van de ziel ten grondslag, kortom de scepsis aan de waarheden en waarden die de godsdiensten altijd hebben uitgedragen – tot troost en misleiding. De ironie wil dat Coleridge juist in die hoek troost en misleiding heeft gevonden, zij het soms slechts als een doekje voor het bloeden.

[i] Basil Willey, ‘Coleridge and religion’. In ‘Writers and their background: S.T. Coleridge, ed. R.L. Brett’ (London, 1971), p. 221: ‘thwarted by ill-health, personal unhappiness, and self-reproach for his weakness of will.’
[ii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Table talk, Volume I’ (Princeton, 1990), p. 493 – 499.
[iii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected letters, Volume VI, 1826 – 1834’ (Oxford, 2000), p. 992.
[iv] Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected Letters of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Earl Leslie Griggs. Volume II 1801-1806’ (Oxford, 1956), p. 714. ‘The Poet is dead in me – my imagination (or rather the somewhat that had been imaginative) lies, like the Cold Snuff on the circular Rim of a Brass Candlestick, without even a stink of Tallow to remind you that it was once cloathed & mithred with Flame. That is past by! – I was once a Volume of Gold Leaf, rising & riding on every breath of Fancy – but I have beaten myself back into weight & density, & now I sink in quicksilver, yea, remain squat and square on the earth amid the hurricane, that makes Oaks and Straws join in one Dance, fifty yards high in the element.’
[v] Samuel Taylor Coleridge, The notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume I. 1794 – 1804. Text (New York, 1957), entry 928. ‘The work de Monade. – It was far too numeral, lineal, & pythagorean for my Comprehension – it read very much like Thomas Taylor & Proclus &c. I by no means think it certain that there is no meaning in these Works, nor do I presume even to suppose, that the meaning is of no value – /but it is ‹till I understand a man’s Ignorance, I presume myself ignorant of his understanding› for others, at present, not for me.’
[vi] Of boeken nu zijn eigendom waren of niet, hij schroomde niet om erin te schrijven, hetgeen uiteraard niet iedereen op prijs stelde. Van de andere kant staat vast dat er mensen waren die Coleridge bewust boeken deden toekomen, met de hoop dat hij er opmerkingen en aantekeningen in zou schrijven.
[vii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Marginalia. Vol. II’ (Princeton, 1984), p. 1064. ‘And thus the Book impressed me, to wit, as being Rant, abuse, drunken Self-conceit that kicking and sprawling in the 6 inch-deep Gutter of muddy Philosophism from the drainings of a hundred Sculleries dreams that he is swimming in an ocean of the Translucent & the Profound.’
[viii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Marginalia’, zes delen (Princeton, 1980 – 2001).
[ix] Samuel Taylor Coleridge, ‘A book I value. Selected Marginalia. Edited by H.J. Jackson’ (Princeton, Oxford, 2003).
[x] Samuel Taylor Coleridge, ‘Coleridge’s notebooks, A selection, Edited by Seamus Perry’ (Oxford, 2003 [2002].
[xi] Samuel Taylor Coleridge, ‘The notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume II. 1804 – 1808. Text’ (Princeton, 1961), entry 2448.
[xii] Samuel Taylor Coleridge, ‘The notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn and Anthony John Harding. Volume V. 1827 – 1834. Text’ (Princeton, 2002), entry 5703.

zondag 12 juli 2009

Simon Vinkenoog missen

Simon Vinkenoog is dood. Een dichter – net als ik. Dat feit maakte dat ik vond dat ik mij niet onbetuigd mocht laten. Maar wat moest ik betuigen? Ik heb en had helemaal niets met Simon Vinkenoog, het Nederlandse beat-equivalent van de Amerikaanse schreeuwlelijk Allen Ginsberg, die evenmin warme gevoelens bij mij los maakt.

Wat gaat de Nederlandse lezer missen? vroeg de mooie Journaal-lezeres Eva Jinek aan de tekstbezorger van ‘Vinkenoog verzameld’, Joep Bremmers. Niet de Nederlandse lezer gaat iets missen, heel Nederland zal iets missen, antwoordde die laatste, waarna hij Vinkenoogs positieve houding en flamboyante levenswijze roemde. Zijn optimisme. Zijn liefde. Zijn eigenwijsheid. Zijn rebelsheid. Wat Bremmers zegt, dat klopt: Nederland telt een kleurrijk en aimabel figuur minder. Maar ook een relict van de bedenkelijke jaren zestig. En Vinkenoog verwerd meer en meer tot een anachronisme omdat hij in dat decennium is blijven steken. Als dichter ontaardde hij tot een schreeuwer van woorden hetgeen – de 1228 bladzijdes verzameld werk ten spijt – hoegenaamd niets met poëzie te maken heeft.

Ik had Simon Vinkenoog met alle liefde en plezier nog een aantal jaren vol liefde en plezier gegund, maar nu dat niet het geval is, kan ik niet veinzen dat ik, als dichter, Simon Vinkenoog, als dichter, zal missen. Integendeel.

© 2009 Leo van der Sterren.