In de lente van 1872 schrijft Arthur Rimbaud plotseling een relatief groot aantal gedichten nadat hij zich in de maanden ervoor nauwelijks aan serieus dichtwerk heeft gewijd. De zeventienjarige verblijft in de maanden maart, april en een klein deel van mei 1872 bij zijn moeder in Charleville na een turbulent halfjaar in Parijs te hebben doorgebracht.
Rond 15 september 1871 arriveerde de plattelander Rimbaud voor de vierde keer in zijn leven in de Franse hoofdstad waar hij zich, mede door toedoen van de persoon die hem heeft uitgenodigd, de dichter Paul Verlaine, aan wie hij dan al verschillende brieven gezonden heeft, in een leven van niets ontziende losbandigheid zou storten. Rimbaud verkeerde in een fase van zijn leven dat hij absoluut niet deugde. Hij, het onmiskenbare dichterlijke genie, gedroeg zich als een onaangepaste, opstandige, hufterige puber. Zo zorgde hij er mede voor dat het nog zo prille, maar dwaze huwelijk van de Franse dichter Paul Verlaine met de hoogzwangere Mathilde Meuté de Fleurville de eerste deuken opliep en naderhand – Verlaine was toen al vader geworden – stuurde hij er doelbewust op aan dat het op de klippen liep. Hij kaapte de echtgenoot weg van zijn jonge eega en beide dichters stortten zich in een stormachtige liefdesrelatie die, gezien het homoseksuele karakter ervan, zelfs binnen de kringen van de toenmalige Parijse bohème het nodige opzien baarde.
De bohème. Het leven dat Rimbaud van september 1871 tot in maart 1872 leidde in Parijs, heeft ervoor gezorgd dat het woord ‘bohème’, voorheen gebruikt door Tallemant des Réaux, Balzac en Murger om groepen van vrije geesten in de marge van de maatschappij mee aan te duiden, zich ook in de richting van ongeremdheid, liederlijkheid en amoraliteit ontwikkelde.
Op 30 september 1871 introduceerde Verlaine zijn jonge kompaan in het gezelschap van kunstenaars waar hij deel van uitmaakte, de Vilains-Bonshommes. Rimbaud maakte kennis met onder anderen de dichter Charles Cros, de karikaturist en zanger André Gill, de dichters van de Parnasse Théodore de Banville en François Coppée, de schilder Henri Fantin-Latour en de fotograaf Emile Carjat. Hij las zijn gedicht ‘Le bateau ivre’ aan hen voor, het beroemde gedicht over de zee dat hij had vervaardigd zonder ooit de zee aanschouwd te hebben. Dat vormde een valide reden voor de ‘Nare gasten’ om de jonge provinciaal in hun midden te accepteren. In de daarop volgende tijd ontpopte Rimbaud, die meestal onder invloed van drank of drugs verkeerde, zich als een verschrikkelijk ettertje dat de kunst van het sarren en provoceren tot grote hoogten opstuwde. Zijn zogenaamde ‘practical jokes’ zijn met gemak onder de noemer ‘vuile rotstreken’ te scharen.
Maar er werd ook gewerkt. Jazeker. Ahum. In oktober 1871 richtten de dichters Charles Cros, Arthur Rimbaud, Paul Verlaine, Ernest Cabaner, Léon Valade en Camille Pelletan een heus clubje op, ‘Le cercle des poètes zutiques’. De dichters ontmoetten elkaar in L'Hôtel des Étrangers waar Cabaner als barman en pianist werkt en een kamer bewoont. Rimbaud logeerde in oktober en november bij Cabaner totdat die hem eruit gooide nadat Rimbaud in een glas melk had geëjaculeerd dat een onwetende Cabaner vervolgens opdronk. Tijdens hun bijeenkomsten schreven de Zutisten parodieën op de werken van de dichters die tot de Parnasse behoren, in het bijzonder François Coppée en Albert Mérat. Rimbaud leverde een behoorlijk aantal bijdragen aan de gedichten en tekeningen die later in het ‘Album zutique’ verzameld zouden worden. De voortbrengselen van Le Cercle des poètes Zutiques zijn over het algemeen licht van toon en obsceen van aard. De scabreuze kolder regeert.
In maart 1872 culmineerde het recalcitrante gedrag van Rimbaud in een calamiteit die hem in diskrediet bracht bij de overige ‘Nare gasten’. Op 2 maart 1872 verwondde een totaal beschonken Rimbaud de beroemde fotograaf Étienne Carjat (die zo’n intrigerende foto van hem had gemaakt) lichtjes aan zijn arm met een stokdegen. Hoe onbeduidend het incident op zich ook mocht zijn in dat bohème-milieu waarin wel vaker geweld werd aangewend, dat vormde de druppel die de emmer deed overlopen. Verlaine zag geen andere oplossing dan zijn jonge, ongeremde vriend terug te sturen naar waar hij vandaan was gekomen, ter preventie van verdere incidenten en ter bescherming van de protegé. En dus stapte Rimbaud ergens tussen 2 en 15 maart 1872 op de trein naar het noorden, met de bestemming Arras, maar niet lang daarna belandde hij in dat slaperige stadje in Noord-Frankrijk, Charleville, waar hij weer bij zijn moeder aan de Quai de la Madeleine (nu Quai Arthur Rimbaud) introk.
Thuis in Charleville, in dat Spartaanse landschap van de Ardennen, moest Rimbaud om te beginnen zijn geestelijke evenwicht hervinden na maanden van slemperijen. Wellicht was er zelfs sprake van ontwenningsverschijnselen.Maar hij zal ook vrij snel zijn gewoonte opgepakt hebben om in de omgeving rond te zwerven. Want als hij één ding niet kon, was het stilzitten. In die zin – van zwerver dus – gedroeg hij zich ook als een ware bohemien (die al in 1870 een gedicht zou schrijven, getiteld ‘Ma bohème’). Zijn hele leven lang vormde weggaan zijn bezoeking. Rimbaud, die later de bijnaam ‘l’homme aux semelles de vent’ zou krijgen, was bovendien een begenadigde en onverschrokken voetreiziger die er zelfs niet voor terugdeinsde om in oktober 1878 de Gotthardpas te voet over te gaan.
Rimbaud verliet Charleville in noordelijke richting en bevond zich al snel in de uitgestrekte bosgebieden van het Fôret des Ardennes. De Maas op de rechteroever volgend kwam hij in de buurt van Monthermé bij de plek waar de rivier de Semois in de Maas uitmondt. De Semois ontspringt in Aarlen in Belgisch-Lotharingen en stroomt in westelijke richting, parallel aan de landsgrens tussen België en Frankrijk. Gedurende het grootste deel van de loop, van Chiny tot de monding, meandert de rivier sterk. De afstand van de bron tot de monding bedraagt hemelsbreed zeventig kilometer, maar de totale lengte van de rivier loopt op tot het drievoudige door de vele meanders.
De bochten van de Semois tussen de heuvels in oostelijke richting volgend vond Rimbaud Bouillon als eerste stad op zijn weg. Maar hij had Charleville ook in noordoostelijke richting kunnen verlaten en via Gespunsart en Corbion naar Bouillon kunnen trekken. Bij Bouillon, nu een toeristische trekpleister, maakt de Semois een heuse haarspeldlus. In het gat van die kronkel ligt op een heuvel het kasteel dat de middeleeuwse stad domineert, eens het eigendom van Godfried van Bouillon, een van de aanvoerders van de eerste kruistocht in 1096 en heerser over Jerusalem. Vanzelfsprekend kende Rimbaud die feiten die, net als het spectaculaire landschap van de Semois, tot de verbeelding spraken, zoals ook de sagen en legenden van deze streek dat gedaan zullen hebben. De vier heemskinderen in Bogny-sur-Meuse. De ‘Roc la Tour’ (het kasteel van de duivel) bij Monthermé. ‘Les dames de la Meuse’ bij Laifour. De doorwaadbare plaats in de Maas, Malhanté, tussen Monthermé en Deville waar de ridder Roger door zijn geweten werd geplaagd na de moord op een jong meisje. En dan waren er natuurlijk de talloze schilderachtige figuren in het dunbevolkte gebied. De mensen die karikaturen van zichzelf waren. De Semois heeft vrijwel zeker model gestaan voor ‘la rivière de cassis’ uit het gelijknamige gedicht waarin zo’n knoestig plattelandspersonage figureert. En de ‘donjons’ lijken te zijn geïnspireerd door het kasteel van Bouillon en andere middeleeuwse vestingwerken in de omgeving (Sedan, Montcornet).
Bij een andere gelegenheid liep Rimbaud naar het noordwesten in de richting van Chimay. Hij volgde de rivier de Oise die ten zuiden van Chimay in België op een hoogte van ruim driehonderd meter ontspringt en zich uiteindelijk bij de Seine voegt. Maar hier, bij Chimay, was de Oise nog ‘jong’, zoals Rimbaud schrijft in zijn gedicht ‘Larme’. ‘Que pouvais-je boire dans cette jeune Oise’.
‘Que pouvais-je boire...’ Een thema dat prominent aanwezig is in de ‘Mai 1872’-gedichten is dat van de dorst, nauw verbonden uiteraard met dat van het lessen van de dorst. Hij wijdt er zelfs een complete cyclus aan die hij ‘Comédie de la soif’ noemt. In de gedichten laat Rimbaud de prosodie die hij tot dan toe aanwendde, varen. De gedichten hebben een melancholieke toon. Wat de maand mei van 1872 een warme maand? Omdat er zoveel gedichten over dorst en drinken gaan? Heeft het te maken met de ontwenningsverschijnselen na alle absint die hij in de Franse hoofdstad gedronken heeft? Of zag hij in hoe abnormaal, futiel en belachelijk zijn braspartijen waren geweest?
Dorst, honger (‘Fêtes de la faim’), het zijn de gebruikelijke, traditionele uitingen van verlangen. De zucht naar alleen zijn in gezelschap en naar gezelschap in eenzaamheid. Het smachten naar aandacht. Het hunkeren naar liefde. Het verlangen naar een betere wereld, naar een maakbare wereld, naar een ideaal, naar een paradijs, dat goden en pseudo-goden deed ontstaan. Rimbaud zou deze dwaze begeertes uiteindelijk afzweren. Maar in 1872 was hij nog niet zover. En de rusteloosheid, die zou hem blijven plagen.
Zowel ‘La rivière de cassis’ als ‘Larme’ behoren tot een reeks gedichten die Rimbaud in maart, april en mei 1872 schreef en waarvan hij de handschriften van de datum ‘Mai 1872’ voorzag. Deze periode leverde ineens acht gedichten op: ‘Larme’, ‘La rivière de Cassis’, ‘Bonne pensée de matin’,‘Comédie de la soif’ (dit gedicht bestaat uit vijf delen), ‘Bannières de mai’,‘Chanson de la plus haute tour’,‘Éternité’ en ‘Áge d’or’. Een enorme productie dus, die de periode daarvoor tot een van literaire (bijna) geheelonthouding reduceert. Wanneer Rimbaud in september 1871 in Parijs arriveert, heeft hij waarschijnlijk’Le bateau ivre’ op zak en misschien zelfs ook wel ‘Voyelles’ en ‘L’étoile a pleuré rose’. Als dat zo is, dan heeft Rimbaud van september 1871 tot februari 1872 alleen maar de gedichten geschreven die in het ‘Album zutique’ zijn opgenomen. Wellicht stamt ‘Les corbeaux’ uit de winter van 1871/1872, maar dat kan net zo goed de winter daarvoor geweest zijn. ‘Les mains de Jeanne-Marie’ wordt in februari 1872 gedateerd en zou dus wel eens het enige ‘serieus bedoelde’ gedicht kunnen zijn geweest dat Rimbaud tijdens zijn verblijf in Parijs in de herfst en winter van 1871/1872 geschreven heeft.
Tot aan de ‘Mai 1872’-gedichten.
Vanwaar die plotseling scheppingsdrang? De oorzaak voor de literaire activiteit in het voorjaar van 1872 zal gelegen zijn in het feit dat Rimbaud, nadat hij maandenlang in een gezelschap had gezeten dat niet altijd even goed voor hem was geweest, eindelijk weer alleen en op zichzelf teruggeworpen was, en dat in een omgeving die, hoezeer hij bepaalde facetten ervan ook versmaadde, hem toch vertrouwd was en die hem inspireerde tot poëtische expressie.
Toch. Parijs en Verlaine blijven lokken. Begin mei 1872 is Rimbaud alweer terug in de hoofdstad. Op de negende van die maand signaleert men hem alweer in de Franse hoofdstad en begint er een nieuwe roerige periode van braspartijen en liefdesperikelen.
In het jaar nadat de ‘Mai 1872’-gedichten tot stand waren gekomen, schreef Rimbaud nog slechts een klein aantal gedichten die ogen zoals de goegemeente zich conventionele gedichten voorstelt, namelijk als verzen: ‘Jeune ménage’, ‘Est-elle almée?...’, ‘Plates-bandes d’amarantes’, ‘Fêtes de la faim’, ‘Ô saisons, ô châteaux’, ‘Entends comme brame’, ‘Honte’, ‘Qu’est-ce pour nous, mon Cœur’, ‘Michel et Christine’ en ‘Mémoire’. In ‘Une saison en enfer’, uitgeperst tussen april en augustus 1873, hoont en karikaturiseert Rimbaud zijn eigen voortbrengselen uit het voorbije jaar, waarmee hij afscheid neemt van de dichtkunst in de traditionele vorm. Na de prozagedichten van ‘Une saison en enfer’ volgen die van ‘Illuminations’. En dan rest er, afgezien van, ondanks Rimbaldiaanse rusteloosheid, droge en volstrekt onpoëtische brieven, slechts stuurse stilte.
© 2013 Leo van der Sterren
zaterdag 12 oktober 2013
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten