zaterdag 13 april 2013

De magie van het woord

‘Woorden zijn van oorsprong niet magisch en hebben in de moderne tijd eigenlijk veel van hun oude magie verloren.’ Deze volzin ervaren wij als zijnde onlogisch. Iets wat van oorsprong nooit een bepaalde eigenschap heeft bezeten, kan die eigenschap immers niet verliezen. Toch klopt het afgeronde stuk tekst tussen aanhalingstekens precies.

Voor wat betreft het eerste deel van de nevenschikking, deze stelling zal menig linguïstiek naïeve of in sprookjes gelovende aardklootbewoner wellicht ontluisterend of ontnuchterend in de oren klinken, maar vertegenwoordigt wel de waarheid. Zo en niet anders is de werkelijkheid, ontdaan van alle romantiek en valse sentimenten. Woorden bezitten intrinsiek geen magie en hebben die ook nooit bezeten. Het zijn de mensen geweest die in hun existentiële zwakheid aan woorden bovennatuurlijke kwaliteiten hebben toegedicht, zoals zij dat ook aan sieraden, aan schimmen of vermeende schimmen en aan getallen hebben gedaan. Die kregen vervolgens de status van amuletten, goden en brengers van geluk of ongeluk. Of weer heel andere statussen van bezwering en toverij. Hoe dan ook, er ontstond een complete 'gene wereld' waarin alles welig tierde.Verbeeldingskracht wordt immers slechts beperkt door intrinsieke remsystemen op het voorstellingsvermogen die per persoon een onderscheidenlijke dynamiek bezitten en bovendien niet waterdicht zijn.

En dan zijn we bij het tweede deel van de volzin aanbeland. En die klopt ook. Want ondanks het feit dat woorden slechts mondeling overeengekomen, arbitraire tekens voor dingen zijn, hebben mensen ze met toverkracht opgeladen. Taal is gegrondvest op afspraken tussen mensen. Die akkoorden zijn, als onderdeel van een niet vooropgezet evolutionair proces, natuurlijk en vanzelf ontstaan in de verstandhouding tussen mensen. Wilde de ene mens begrijpen wat de ander mens bedoelde als hij ‘steen’ zei, dan moest daarover overeenstemming tussen die twee mensen bestaan. Pas naderhand is dat hele cluster aan afspraken op schrift gesteld en tot wet verheven, daarmee een belangrijk deel van het humane contract uitmakend (de ethica zijnde een andere belangrijke clausule). En toen, of wellicht zelfs al eerder deed ook die vermaledijde magie zijn intrede.

Het woord draagt toverkracht in zich omdat het woord rechtstreeks van de goden afkomstig is, zo werd er beweerd. Die goden verleenden de gunst van de taal aan de mensen zodat zij anders dan met gebaren of knuppels konden communiceren met elkaar, aangeduid door het Bijbelse ‘logos’. De magie van woorden komt dan ook het beste tot zijn recht in die sfeer van het menselijke bestaan waarin zich de confrontatie met (vermeend) bovennatuurlijke zaken voltrekt.

Maar ook in de schone letteren won het metafysische gaandeweg terrein. En lange tijd werd de bellettrie zelfs gedetermineerd door de veronderstelde magie van het woord. Taal als medium tussen kleine mensen en grote goden. Taal als toverformule. Intussen is – met de onttovering van de wereld en de dood van de goden, een spirituele leegte achterlatend die soms veel pijn doet – die magie uitgebannen.

Door toedoen van de spirituele leegte die soms veel pijn doet, duiken er voortdurend idealistische en hemelbestormende lieden op die ondanks de onttovering geringeloord worden door het woord. Omdat het woord verleidelijk kan zijn als een mooie demi-mondaine of, in het geval van Hannah van Binsbergen waarvan ik voor het gemak maar even aanneem dat ze niet de beginselen der saffische liefde is toegedaan, als een knappe, enigszins geheimzinnig aandoende jongeman met een brede tors en een sixpack. Hannah van Binsbergen – dichteres, en daarmee op voorhand al uitermate sensitief natuurlijk – heeft zich als het eerste het beste muurbloempje laten versieren door het woord. Zij was het die de hierboven tussen aanhalingstekens geplaatste zin heeft gewrocht, maar dan net een beetje anders. ‘Woorden zijn van oorsprong magisch en hebben in de moderne tijd eigenlijk weinig van hun oude magie verloren.’ Dat schreef Hannah van Binsbergen als opening van een warrige tekst getiteld ‘Luidkeels falen’ die, zo luiden de berichten, zo half en half als een poëtica zou dienen te fungeren. ‘Woorden zijn van oorsprong magisch.’ Het klinkt als een echo uit een ver, ver verleden.

Die vanuit een archaïsch Arcadië gelanceerde openingszin indachtig, lezen wij gebiologeerd verder in de poëtische beginselverklaring van Hannah van Binsbergen. Haar dichtkunst, zo geeft zij te kennen, komt voort uit ‘een verpletterende angst voor het moment dat er iets gebeurt wat niet kan.’ Omineus. Beklemmend. ‘Dat er iets gebeurt wat niet kan.’ Opnieuw die referentie aan het bovenzinnelijke. En dan die angst, een soort existentiële angst, veroorzaakt door een verbeeldingskracht die slechts beperkt wordt door intrinsieke remsystemen op het voorstellingsvermogen die per persoon een onderscheidenlijke dynamiek bezitten en bovendien niet waterdicht zijn – in Hannahs geval, haar metafysisch aangedreven geval lekken ze als een zeef zodat alle remvloeistof willoos wegloopt.

‘Het idee dat er dingen waren die ik niet helemaal kon zien of aanraken, maar die de wereld om me heen beïnvloeden en me de stuipen op het lijf jaagden is me nooit vreemd geweest. Ik denk dat poëzie hier ergens vandaan komt, van de dingen die een mens het meest de stuipen op het lijf jagen, het enigszins onnatuurlijke idee dat er een onkenbare werkelijkheid ligt onder de zintuiglijke werkelijkheid.’ Zegt Hannah.

Het mag flauw lijken maar mejuffrouw Van Binsbergen trapt hier natuurlijk een open deur in. Sinds Kant staat expliciet geboekstaafd wat al lang vermoed of voorvoeld werd (het Duitse woord “ahnen” staat hier eigenlijk beter), namelijk dat de werkelijkheid onkenbaar is. Nooit zullen mensen weet hebben van de werkelijkheid-an-sich. En dat hiaat in de kennis geeft de mens werktuiglijk een vrijgeleide om het niet-gekende zelf in te vullen. En de mens is niet voor niets de mens en gaat dus vrolijk verder. Altijd vooruit, nietwaar? Hij vult niet alleen de leegtes in maar verzint er bovendien lustig op los en creëert op die manier hele werelden. Alles is immers denkbaar, alles is te fantaseren – en in die zin maakbaar. Hannah gaat zelfs nog verder. ‘Ik wil een poëzie die alles omarmt wat we weg willen stoppen. Wat te pervers voor woorden is, laten we daar vooral woorden aan vuilmaken.’ Magie? Ja, bijna wel, ja!

‘De werkelijkheid is er om op in te hakken.’ Zo besluit dichteres Hannah haar enigszins troebele uitweiding. En dat terwijl dichters in hun proza juist de grootst mogelijke helderheid dienen te betrachten! Geen onvertogen woord mag er in het proza van dichters voorkomen! Niet bij dichteres Hannah. Die hakt er vrolijk incoherent op los. Ja, doe maar! Hak maar. Wie jong is, moet, nog niet belemmerd door wat een teveel aan kennis lijkt, immers hakken. Met machetes, met aardappelmesjes, met schroevendraaiers, met vlijmscherpe woorden. Akkoord! Maar laat alsjeblieft de magie daar waar de magie thuishoort, namelijk in Sprookjesland.

© 2013 Leo van der Sterren

1 opmerking:

  1. Mag ik u er op wijzen dat Hannah's eerste regels een parafrasering zijn van een bekende regel uit de Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse van Sigmund Freud?

    BeantwoordenVerwijderen