‘Brief door tranen uitgewist’ begint zoals veel brieven van Reve uit ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot u’ beginnen, namelijk met wat je een sfeer-impressie zou kunnen noemen. En met die inleiding zet Reve meteen de toon. Hij noemt zijn brief een ‘herfstlied, of avondzang’. De ik-persoon zit aan het raam van zijn woning en staart naar buiten. De aanblik van het herfstlandschap oefent invloed op het gemoed van de ik-persoon uit. Met enkele streken zet Reve een sfeer van enorme triestheid neer, maar je proeft tusen de regels door dat hij die gevoelens koestert of er zelfs in zwelgt. Weemoedig vanwege het besef van vergankelijkheid, vervalt de ik-persoon – die ik voor het gemak in de rest van dit betoog ‘Reve’ noem, omdat Reve en de ik-persoon in deze brieven nauwelijks van elkaar te scheiden zijn – in allerlei mijmeringen aan gebeurtenissen uit het verleden. De eerste zijweg die Reve inslaat, voert hem terug naar een middag ‘misschien een maand of vier geleden’ waarop hij en Wim Schuhmacher, die in 1963 (dus een jaar voor de ‘Brief door tranen uitgewist’ geschreven werd) zijn relatie met Reve heeft beëindigd, doorzakken nadat Reve wat spullen van een rommelkamer heeft gehaald. Onder die bric-à-brac bevinden zich ook ‘in een kringetje op de mat gezeten, met de gezichtjes naar elkaar toe, de vier Dieren’. Met dit viertal knuffelbeesten verwijst Reve naar de Openbaring. Apocalyps 4:6-8: ‘Voor de troon was iets als een glazen zee, kristal gelijk. En midden voor de troon en eromheen waren vier dieren, bezaaid met ogen voor en achter. Het eerste dier leek op een leeuw, het tweede op een jonge stier, het derde dier had een gezicht als van een mens en het vierde dier leek op een arend in zijn vlucht. De vier dieren hadden elk zes vleugels; rondom en vanbinnen waren zij met ogen bezet. En zonder ophouden roepen ze dag en nacht: “Heilig, heilig, heilig, Heer, God, Albeheerser, die was en die is en die komt.”’ Met deze allusie op de Openbaring versterkt Reve het besef van onheil en vergankelijkheid. Het is één van de vele staaltjes van toegepaste symboliek in Reves werk. Het zal overigens niet de laatste keer zijn dat hij de vier dieren laat figureren in zijn proza. Ook in ‘Het boek van violet en dood’ refereert Reve aan de vier dieren uit de Apocalyps.
Dan begint het eigenlijk relaas van ‘Brief door tranen uitgewist’. Zoals gezegd rept de brief van de gebeurtenissen van een middag en avond ten huize van Nico Verhoeven in Greonterp. Of ja, gebeurtenissen?. Er gebeurt eigenlijk niet zoveel. Nico Verhoeven heeft zijn poging om Den Brabander van de spiritualiën af te houden, na enkele dagen in arren moede moeten staken. Het streven naar abstinentie is jammerlijk mislukt. Verhoeven heeft de handdoek in de ring gegooid en toch maar weer drank in huis gehaald. Op de bewuste middag zit de dichtervorst uit Amsterdam, voorzien van een drankje en reeds in een verregaande staat van beschonkenheid, tevreden in de huiskamer te oreren. Ook halen de volop alcohol consumerende aanwezigen herinneringen op. Anekdotes doen de ronde. Maar de gesprekken gaan eigenlijk nergens over. De zinloosheid van het bestaan wordt voorts begeleid door ellende en bitterheid en onbegrip. Maar de kunst kan troost bieden. En in de verruiming van zijn bewustzijn door de alcohol schiet Reve een dichtregel te binnen. Reve prent zich de regel in – hij weet hoe dat gaat als je gedronken hebt! Hij neemt zich voor om prachtige boeken, verhalen en gedichten te schrijven. En dan doet de Schone en Meedogenloze Jongen zijn intrede in het oeuvre van Reve.
Reves idool en droomjongen, de Schone en Meedogenloze Jongen, is de mannelijke tegenhanger van de femme fatale, maar vertoont ook trekken van de Byronic hero. Die laatste, protagonist uit onder andere Byrons ‘Childe Harold’, is een trotse, humeurige, cynische misantroop met opstand in zijn hoofd en ellende in zijn hart, een stuk chagrijn dat zijn soort minacht, onverbiddelijk in zijn wraak, maar ook in staat om diepe en sterke affectie te schenken. Het personage van de femme fatale figureert in talloze werken uit de Romantiek, zoals ‘La belle dame sans merci’ en ‘Lamia’ van John Keats en de gothic novel ‘The monk’ van Matthew Gregory Lewis. Ook Edgar Allan Poe, Gustave Flaubert, John Algernon Swinburne, Oscar Wilde en Anatole France voerden fatale vrouwen op in hun werken: Morella, Berenice, Salammbô, Atalanta, Salome, Thaïs van Alexandrië. Medusa’s zijn het: mooie, enigszins geheimzinnig overkomende, manipulatieve, vaak valse vrouwen die aan de lopende band mannen verliefd op zich doen worden en die hun aanbidders vervolgens zonder genade in het ongeluk storten. Mario Praz besteedt ruimschoots aandacht aan de fatale vrouw in zijn beroemde studie ‘The romantic agony’, een boek waarop Reve mogelijk in de jaren vijftig op geattendeerd werd en dat hij volgens Holman bleef herlezen (zie Nop Maas, ‘Reve. Kroniek van een schuldig leven 2. De ‘rampjaren’ 1962 – 1975’, pp. 154 -155’; Theodor Holman, ‘Geradje. Notities van een Reve-liefhebber’, p. 133). In Reves transformatie van de femme fatale naar de Schone en Meedogenloze Jongen krijgt dat laatste personage bovendien een sadomasochistische dimensie waarbij Reve zich in de rol plaatst van diens dienaar. Hij vervult de rol van het voyeuristische manusje-van-alles dat aan de Schone en Meedogenloze Jongen slachtoffers levert om te kunnen martelen. In ‘Brief door tranen uitgewist’ noemt Reve terloops de titel van een film ‘Mensen van morgen’. Reve heeft ongetwijfeld gedacht aan de Amsterdamse straatjongen Loekie uit die documentaire uit 1964 van Kees Brusse die nogal wat stof deed opwaaien omdat er onderwerpen ter sprake werden gebracht waarover de goegemeente destijds liever stommetje speelde. Bijvoorbeeld huiselijk geweld, waarvan Loekie het slachtoffer was. Meer specifiek past de Schone en Meedogenloze Jongen in de traditie waaraan de Engelse dichter en flagellant John Algernon Swinburne prominent handen en voeten had gegeven, al was diens leven, als achtergrond van zijn werk, minder ruig dan hij het deed voorkomen. Mario Praz besteedt de nodige aandacht aan Swinburne in ‘The romantic agony’.
Evert Peet verwerpt in ‘De mythe van M.’ de suggestie van A. Reitsma dat de Meedogenloze Jongen en het latere voorwerp van grote verering en toewijding, M., dezelfde zijn. Peet stelt wel dat de mythe van de Meedogenloze Jongen als grote voorloper van de mythe van M. fungeert (bladzijde 71). Wie is dan die M.? In dat personage, M., verenigt Reve over de sekses heen zowel de Meedogenloze Jongen als zijn eigen lijfelijke moeder. Maar ook de maagd Maria, moeder van God, en de oermoeder uit de vroegste vruchtbaarheidsmythes eisen hun plek op in het personage M. dat vanaf de jaren zeventig een prominente rol vervult in de gedachten- en gevoelswereld van Reve.
Verder met de ‘Brief door tranen uitgewist’. Na enige tijd is Den Brabander zo lam dat Verhoeven hem in een bedstee deponeert waarop Verhoeven en Reve zich naar buiten gegeven en al drinkend hun gesprek voortzetten, zij het opnieuw zonder veel animo. Verhoeven wordt door sombere gedachten overweldigd en ook Reve valt ten prooi aan treurig stemmende bespiegelingen. Bovendien komen zijn gedachten opnieuw op het Verhaal van de Meedogenloze Jongen. Hij is er vast van overtuigd dat dit geschrift alle overige geschriften overbodig zal maken, zoals ’Het boek van het violet en de dood’ alle andere boeken zal moeten overtreffen.
Nieuwe visoenen van de Meedogenloze Jongen doemen op. Met de tranen komen de mooie zinnen. Reve wil de invallen die hij heeft, noteren. Als ervaren drinker weet hij dat hij zich die morgen vergeefs zal trachten te herinneren. Hij zoekt naar iets om mee te kunnen schrijven. Al snel vindt hij een potloodstompje in de voering van zijn jas. Maar bij het zoeken naar papier stuit hij op allerlei dingen die voorvallen uit het verleden en nog treuriger makende reminiscenties bij hem oproepen. Wederom vloeien de tranen welig. En dan doemt een nieuw beeld op van de Meedogenloze Jongen, liggend in een klein tentje bij zijn paleis. De passage refereert aan Johannes 1:14: ‘Ja, het woord is vlees geworden! Hij is onder ons zijn tent komen opslaan en we hebben zijn heerlijkheid gezien, de heerlijkheid die Hij als eniggeboren Zoon aan de Vader ontleende, vervuld als Hij was van genade en waarheid.’ Of aan Apocalyps 21:3 ‘Toen hoorde ik een luide stem, die vanaf de troon riep: ‘Dit is de tent van God bij de mensen! Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volk zijn, en Hij, God-met-hen, zal hun God zijn.’ De Meedogenloze Jongen oogt in dit laatste visioen niet als de mooie, ongenaakbare bruut, maar als een van zijn troon gevallen god, die mens onder de mensen is geworden. Plots ontpopt de Meedogenloze Jongen zich als een gewone adolescent die even weerloos is als de jeugdige slachtoffers op wie hij zijn sadistische lusten botviert. In deze hoedanigheid wekt de Meedogenloze Jongen zelfs medelijden. Die vreemde anticlimax vertegenwoordigt het mysterie aller mysteriën voor Reve die het als zijn taak beschouwt om van dit mysterie kond te doen met opnieuw een verwijzing naar de Apocalyps: ‘Toen werd mij gezegd: “U moet opnieuw profeteren over vele volken en naties en talen en koningen”’ (Apocalyps 10:11). Aan het slot van de ‘brief’ besluit Reve wijselijk toch maar naar huis te strompelen.
De tegelijkertijd confessionele en ironische toon van Reve past naadloos bij het genre van de brief als een flard autobiografie. Zelfspot naast megalomanie. Branie gepaard aan devotie. Ook met die voor hem zo typische combinatie van absurde of hilarische humor en intense triestheid drukt Reve zijn onnavolgbare stempel op de brieven uit ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot u’. Reve verbindt uitingen van verheven, soms zelfs platonische liefde aan beschrijvingen van zo vulgair mogelijke seks. Het bekende Reve-kunstje. Zijn latere boeken zijn dan ook veelal herhalingen van hetzelfde, soms tot vervelens toe..
Reve beschrijft in ‘Brief door tranen uitgewist’ heel knap het verloop van een drinkgelag. Dat doet hij door kleine sfeerbepalende details die iedereen die wel eens op een middag is doorgezakt, onmiddellijk herkent, zoals de zinledigheid en zinloosheid van de conversatie of de variatie in het gewaarworden van de tijd die nu eens stil lijkt te staan en dan weer uren over lijkt te hebben geslagen. Er kan zich gedurende die dronken bui de welhaast mystieke, lucide gewaarwording van het één zijn met alles voordoen, een euforie teweeg brengend die weldadig aanvoelt. Anderzijds vallen er juist hiaten in de perceptie, wanneer het bewustzijn aan een soort sluimertoestand onderhevig is.
Het zijn soms de onopvallende zinnen die het werk doen bij Reve.‘We zaten dus te praten, Wimie en ik, en terwijl het licht in de kamer heel langzaam geringer werd, keek ik telkens door het raam naar buiten.’ Het besef van dit soort veranderingen in een ruimte doet de tijd als het ware stilstaan. Dan zijn er onverwachte geluksgevoelens. ‘Mikrokosmos, makrokosmos. Alles was nu bijna goed, en de kleine, klamme kamer met de thans door de afkoelende avond geleidelijk bewasemd rakende ramen en lelijke meubelen beviel me uitstekend.’ Die golven van geluk worden afgewisseld door het bewustzijn van nutteloosheid en door intense treurigheid. De overmatige bezorgdheid van de aangeschotene net voordat de echte beschonkenheid zijn intrede doet, die nuchterheid moet suggereren: ‘Natuurlijk jongen, maar laten we oppassen dat we de glazen niet omstoten in het gras – zet ze stevig neer.’ Ook manifesteren er zich visioenen die op het delirium vooruitwijzen. ‘Hoewel ik ze afweerde door telkens te gaan neuriën, kwamen de doden weer opzetten.’ Deze, op zich onopvallende beschrijvingen van de ervaringen van een drinker zijn heel treffend en grondvesten mede de kracht en klasse van Reves proza.
In de ‘Verzamelde verzen’ van Gerard den Brabander (met welks uitgave Schafthuizen uiteindelijk geen bemoeienis heeft gehad – ondanks Reve) staat in de categorie ‘Nagelaten verzen’ op bladzijde 699 het volgende versje, getiteld ‘Voor mijn vriend Gerard’: ‘Waar men van ’t Reve ook van beticht,/ het is een jongen met een goed gezicht,/ wat men van Algra niet kan zeggen./ Heer, geef de reformatie licht.’ Onder het rijmpje staat de datum 30 juli 1964. Deze, niet van vleierij gevrijwaarde versregels zijn wat de voorheen zo trotse, eigengereide ‘dichtervorst’ aan het nageslacht heeft nagelaten met betrekking tot de vruchteloze poging van ontginning van het moerasgebied van zijn geest en lijf in juli 1964 te Greonterp, provincie Friesland – onderwerp van de brief die er eigenlijk niet kan zijn.
© 2013 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten