Laaghangende, asgrauwe bewolking kolkt door de atmosfeer. Pilaren van zwarte rook vechten zich wegen naar boven door het vette wolkendek. Het oogt donker, hier beneden aan de grond. Het voelt koud aan, kouder dan waar de tijd van het jaar recht op geeft. Op sommige plekken tussen de puinhopen ruikt het onwelgevoeglijk. Soms duiken in dit surrogaat, deze apocalyptische appendix van wat ooit een typisch Hollandse wolkenhemel genoemd werd die honderdduizend keer door schilders vereeuwigd is, de contouren van palen op waar onidentificeerbare dingen aan hangen. Flarden. Resten. Rafels. Vellen.
De massa heeft zijn fiat gegeven. Het grauw heeft de bewerkstelliging van de genoegdoening voor alles wat hem vermeend en zogenaamd is aangedaan en de daaruit voortvloeiende grieven en ressentimenten uitbesteed aan de Grote Hun. Die heeft contracten met de wilden. Bendes van barbaren trekken door het onkruidland en laten een spoor achter van verkrachte aarde, verschroeide vrouwen en barbarenflaters want een bruut is een diarreelijder en spuit zijn spul op die plek uit waar hij zich toevallig bevindt als de kringspier het niet langer houdt. Barbaren hebben zich geschoren, zij het altijd slecht. En ze stoten rabarberklanken uit die tot een of ander kutdialect behoren. Want folkore boven.
Waar bendes van barbaren rondwaren, daar wordt het van lieverlede leeg. Maar dan is het tenminste niet vol, laat staan te vol.
Stel je Nederland voor als een boom die eeuwen groeit en alleen daarom al eerbied verdient. De slechte staat van de staatsfinanciën, veroorzaakt door een kleine groep van kleptomanen die van staatswege gesteund wordt, schrijft voor dat de boom gesnoeid moet worden omdat hij anders sterft. Een van de takken waar de bijl in wordt gezet is de tak van de cultuur, of liever gezegd: het takje van de cultuur. De kunstentak wordt niet helemaal afgehakt. Hij wordt slechts ontbladerd. Een van de bladeren – een piepklein blaadje dat allerlei gebreken vertoont maar steeds een zekere mate van groenheid vertoont – is die van de belletrie. De literaire tijdschriften in Nederland die nog op papier verschijnen, kunnen net zo goed weg omdat er enkel geleuter in staat dat geen mens nog leest. Ja, misschien één of drie of twaalf. Veel te weinig dus. Heeft allemaal geen nut. Brengt niks. Weg ermee!
Intussen wordt het internet volgestort met gedichten of gedicht-achtige dingen. De cementwagens van in het bijzonder en overwegend gebakken lucht rijden af en aan. Het weinige dat werkelijk van waarde is, is weerloos en gaat verloren in de gigantische, alles overspoelende troosteloze brij die als een ziedende stroom lava huishoudt. De hoeders van klasse en niveau vechten tegen de bierkaai zoals Razende Roeland dat tegen een overmacht van Moren deed. Het woord ‘kwaliteit’ heeft zijn kwaliteit verloren.
En ik? Ik heb mijn plan getrokken en ga een ivoren toren bouwen. Ik maak hem zo dat hij zich als een raket kan verheffen van de grond zodat de barbaren en de haters van ivoren torens hem niet kunnen afzagen en omver duwen. In die ivoren toren ga ik zitten en gedichten schrijven. Op papier! Ik werk hard aan mijn gedichten. Ik doe echt mijn best. Ik sta ook heel kritisch ten opzichte van mijn gedichten. Elk gedicht dat ik schrijf, moet het beste gedicht zijn dat ik ooit zal schrijven. Pas na ampele overweging en revisie en nadat zij een jaar kelder hebben gehad, zijn mijn gedichten goed genoeg. Wellicht. Maar wellicht ook niet. Nog niet. En wie weet zelfs nooit niet.
Als ik in mijn ivoren toren zit, valt niemand mij lastig en heeft niemand last van mij. Zo wil ik het ook ten einde te zien dat het goed is. Daarom distrbueer ik mijn gedichten niet in de wrede wereld, daar beneden. Ik laat mijn gedichten in de capsule van mijn verhevenheid. Ik schrijf uitsluitend nog voor mezelf. Kwijlend wentel ik mij in de ganzenleverpasteimodder van mijn solipsisme.
En als iemand mij bekritiseert of aanvalt vanwege het feit dat ik een zelfgenoegzame elitaire kwal ben vanwege die ivoren toren van mij, dan riposteer ik grijnzend als een tandeloze leeuw en giechelend als Frans Bauer dat ik het niet meende, dat het om fictie gaat, dat het een grapje betrof. Cabaret, slechts cabaret.
© 2011 Leo van der Sterren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten