De lectuur van de gedichten van Paul van Ostaijen vormde mijn eerste vrijwillige en gewilde blootstelling aan het verschijnsel poëzie. Ik was toentertijd een dromerige puber met een verslaving aan rock-muziek die in december 1975 met rode konen zelf zijn eerste gedicht-achtige voortbrengselen aan het papier had toevertrouwd. Vooral de afwijkende typografie van ‘Bezette stad’ maakte destijds – het moet begin 1976 zijn geweest – een diepe indruk op mij. Maar bepaalde gedichten uit diens ‘Nagelaten gedichten’, zonder die excentrieke opmaak, zouden later meer ontzag wekken. Mijn eerste confrontatie met Luceberts gedichten dateerde van datzelfde jaar. De openbare bibliotheek van mijn woonplaats, bezat een exemplaar van ‘1948 – 1963 gedichten’. Dat er op dat moment al een nieuwe ‘Verzamelde gedichten’ bestond, wist ik niet.
Overigens had de bibliotheek van mijn woonplaats toentertijd een kleine maar respectabele collectie, zeker gezien het feit dat het om een dorp in de provincie ging. Maar de vier delen van het verzamelde werk van de al genoemde Van Ostaijen stonden in de bibliotheek in het rek, evenals bijvoorbeeld de twee delen‘Verzamelde lyriek’ van P. C. Boutens. En in die tijd hielden de leeszalen van de bibliotheken van kleine en middelgrote plaatsen nog exemplaren van literaire tijdschriften zoals Maatstaf, Hollands Maandblad, De Gids en Tirade disponibel. Dat is momenteel niet meer het geval, een omstandigheid die mede bewerkstelligd zal hebben dat een groot aantal tijdschriften gedurende de afgelopen decennia het loodje heeft gelegd (Maatstaf, SIC, Preludium, Optima en recentelijk bijvoorbeeld Bunker Hill en Raster).
Maar terug naar Lucebert. Een mysticus die de revolutie preekt. Zijn onnavolgbare woordkunst intrigeerde en biologeerde mij. Taalgebruik dat ontzag inboezemde, maar tegelijkertijd ludieke anarchie uitademde. Durf. Vrijheid. Humor. Vitaliteit. Magie. Nu ben ik in de loop der jaren van een twijfelende gelovige van mythen tot een scepticus en positivist getransformeerd – zij het eentje die opnieuw geplaagd wordt door twijfels, maar dan van de andere kant. God en alles wat god symboliseert, namelijk datgene wat niet met de zintuigen waarneembaar is maar desondanks bestaat, aan gene zijde, hebben voor mij al lang geleden afgedaan. Toch bleven bepaalde vragen open staan, die de onzekerheid voedden. Maar hoezeer de zinloosheid lompe woorden als ‘god’ en ‘goddelijk’ intussen ook ontzenuwd heeft, ik kan niet anders dan toegeven dat de man Lucebert en diens gedichten nog steeds een air van bovenmenselijkheid uitstralen, hoe ongerijmd of pathetisch dat ook moge klinken.
Wat mijn eerste kennismaking met Lucebert betreft, ik herinner mij dat ik bijna niets van de gedichten begreep, maar dat ze me desondanks fascineerden, of zelfs betoverden. Ik vond de gedichten zo overweldigend dat ik de hele bundel ‘Triangel in de jungle’ destijds zelfs heb overgetypt. Gewoon om de teksten bij de hand te hebben wanneer ik het exemplaar van ‘1948 – 1963 gedichten’ weer had moeten inleveren bij de bibliotheek. De gedichten die met de regels ‘ik denk dat een god het is’ en ‘ik zing de aarde aarde’ beginnen, behoren nog steeds tot mijn favoriete Lucebert-gedichten.
De paperback met die eerste verzamelde gedichten van Lucebert was samengesteld door de onlangs overleden Simon Vinkenoog die ook een beroemde bloemlezing van de Vijftigers getiteld ‘Atonaal’ heeft verzorgd. Dat laatste zal er wel iets mee te maken hebben gehad dat uitgerekend Simon Vinkenoog de verzamelde gedichten van Lucebert mocht bundelen, maar het is een beetje cynisch dat een verzameling gedichten van de grootste Nederlandstalige dichter uit de twintigste eeuw uit handen is gekomen van wat ik beschouw als een van de mindere dichters uit dat tijdperk – en dan druk ik me nog mild uit. Simon Vinkenoog is voor Nederland wat Allen Ginsberg voor de Verenigde Staten was. First thought, best thought, zo luidde het adagium van de Amerikaanse beat poet – en van zijn Nederlandse evenknie of epigoon Vinkenoog. En dat laat zich vaak detecteren. Poëtische voortbrengselen van spontaniteit en (zogenaamde) authenticiteit gaan vaak mank aan de omstandigheid dat een dichter op het moment van de roes van de productie een andere persoon is dan op de momenten dat de extase is uitgewerkt. Hoe dan ook, Lucebert torende hoog uit boven alle dichters van die tijd en zeker boven de instant druktemaker uit de Pijp. Hoe provocatief Lucebert ook ageerde, hoezeer Lucebert ook heilige huisjes binnenstormde en uitrookte, toen al verdiende Lucebert het predicaat ‘dichter’ – in de betekenis van vakman in de woordkunst – dubbel en dwars, daar waar Vinkenoog de artificiële plicht die de kwalificatie ‘dichter’ met zich mee brengt, verzaakte en zich in plaats daarvan bezondigde aan prozaïsche woordlozingen die bovendien te vaak verzandden in schreeuw- en kakelsessies.
Zoals al aangegeven, na ‘1948 – 1963 gedichten’ verschenen in 1974 de twee boeken (in een cassette) van de ‘Verzamelde gedichten’, verzorgd door C. W. van de Watering met een uitgebreid notenapparaat en toelichting, een uitgave die aanspraak op compleetheid leek te maken. Eind zeventiger jaren van de vorige eeuw kocht ik een exemplaar van de ‘Verzamelde gedichten’ bij Van Benthem & Jutting (‘Standaard Boek & Kunsthandel, anno 1801’) in Middelburg voor negentig gulden, in die tijd een klein kapitaal. Dat kleinood heb ik door de jaren heen zorgvuldig gekoesterd. Maar na een periode van zwijgen van ruim vijftien jaren begon Lucebert in 1981 weer gedichten te publiceren. Dat leverde tot zijn dood in 1994 nog verschillende dichtbundels op. In 2002 volgde een hernieuwde uitgave van de ‘Verzamelde gedichten’ onder redactie van Jan de Wijer, samengesteld door Victor Schiferli en verzorgd door Tessa de Waal. Deze laatste uitgave is veel bekritiseerd. Het gemis van een index op beginregels maar vooral de afwezigheid van een gedetailleerde annotatie en verantwoording ontwaarden dit, overigens fraai vormgegeven werk enigszins. Bovendien kan deze meest recente ‘Verzamelde gedichten’ nog steeds niet op volledigheid bogen. Talloze gedichten die Lucebert in intussen welbekende en uitvoerig gedocumenteerde unica opnam, ontbreken erin. Ten slotte, zo indiceren studies als ‘Lichtschikkend en zingend’ en ‘Wind is het licht der duisternis’ en de ontdekking van nog ongepubliceerd werk van Lucebert door Peter Hofman, zullen er in de toekomst ongetwijfeld nog onbekende handschriften en artefacten van deze bijna obsessieve voortbrenger van kunst in woord en beeld opduiken. Wat dat aangaat zal een geactualiseerde uitgave van het oeuvre van Lucebert binnen afzienbare tijd opnieuw gerechtvaardigd blijken te zijn.
© 2009 Leo van der Sterren.
vrijdag 11 september 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten