Posts tonen met het label Lord Byron. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Lord Byron. Alle posts tonen

dinsdag 29 juli 2014

Arme Southey 2



Toen Lord Byron in 1816 Engeland verliet, had hij teveel andere zaken aan zijn hoofd om zich druk te maken over de persoon van Robert Southey. Tot begin 1817. Op dat ogenblik trok Southey weer aandacht. De publicatie van diens adolescentenwerk, het toneelstuk ‘Wat Tyler’, vormde de aanleiding voor het verdwijnen van de desinteresse. De radicale inhoud van het toneelstuk accentueerde de mate waarin Southey zijn vroegere standpunten was afgevallen. Byron wond zich daarover op. In mei 1818 schreef hij erover in een brief aan zijn uitgever Murray vanuit Rome. ‘[I]t is no disgrace to Mr. Southey to have written Wat Tyler – & afterwards to have written his birthday or Victory Odes (I speak only of their politics) but it is something for which I have no words for this man to have endeavoured to bring to the stake (for such would he do) men who think as he thought – & for no reason but because they think so still, when he has found it convenient to think otherwise. – Opinions are made to be changed – or how is truth to be got at? we don’t arrive at it by standing on one leg? or on the first day of our setting out – but though we may jostle one another on the way that is no reason why we should strike or trample – elbowing’s enough. – I am all for moderation which profession of faith I beg to conclude by wishing Mr. Southey damned – not as a poet – but as a politician. There is a place in Michael Angelo’s last judgement in the Sistine Chapel which would just suit him – and may the like await him in that of our Lord and (not his) Saviour Jesus Christ – Amen!’

Er speelde nog iets met betrekking tot Southey wat Byrons gemoedsrust verstoorde. Tijdens een rondreis door Europa in 1817 bezocht Southey ook Zwitserland. Daar kwamen hem allerlei geruchten ter ore over het verblijf van Byron en Shelley in de Villa Diodati in 1816. Op basis van die verhalen begon Southey bij terugkeer in Engeland over de zogenaamde ‘League of incest’ te reppen. Hij bazuinde rond dat Byron in 1816, toen hij met een heel gezelschap waaronder Percy Bysshe Shelley en Byrons lijfarts Polidori in de villa Diodato aan het meer van Genève verbleef, geslachtelijke gemeenschap had gehad met de twee dochters (en dus zussen – en dus incest) van de politieke denker en filosoof William Godwin. Maar de twee dochters van Godwin waren halfzussen. Mary Wollstonecraft Godwin (de latere Mary Shelley, bekend van haar huwelijk met Percy Bysshe Shelley en ‘Frankenstein’) was aan het huwelijk tussen Mary Wollstonecraft en Godwin ontsproten. De andere dochter van Godwin was de dochter van Mary Jane Clairmont, de buurvrouw van Godwin die enkele jaren na het overlijden van Mary Wollstonecraft in 1797 met hem trouwde, maar al twee kinderen uit een eerdere relatie meebracht, waaronder dochter Claire. Byron gaf toe gemeenschap met Claire Clairmont Godwin te hebben gehad (zijn dochter Allegra zou uit deze relatie voortkomen), maar ontkende een liaison met Mary Wollstonecraft Godwin. De beschuldiging van incest sloeg in elk geval nergens op. Maar de omstandigheid dat twee jonge ongetrouwde vrouwen in één huis verbleven met drie mannen waarvan er eentje de vrije liefde propageerde en eentje die zo goed als ongebreideld praktiseerde, dat was natuurlijk vragen om moeilijkheden.

Pikant detail: Southey zou in de jaren negentig van de achttiende eeuw verliefd zijn geweest op Mary Wollstonecraft. Volgens Byron zou hij zelfs iets met haar hebben gehad, maar zou hij tijdens de gemeenschap met haar niet in staat zijn geweest om te kunnen ejaculeren. Hoe Byron aan dit praatje kwam, bleef onbekend, maar hij zou het gegeven later verwerken in zijn polemische campagne tegen Southey.

Southey’s dubieuze houding als renegaat bracht Byron ertoe om zijn nieuwe gedicht ‘Don Juan’ aan de Poet Laureate op te dragen, maar dan niet als loftuiting. Integendeel, in de ‘Dedication’ valt hij Southey fel aan. Toch zou het gedicht pas in 1832 voor het eerst gepubliceerd worden en niet op 15 juli 1819 toen – anoniem – de eerste twee canto’s van ‘Don Juan’ uitkwamen. Op verzoek van onder anderen uitgever John Murray en John Cam Hobhouse die enkele obsceniteiten in het gedicht te ver vonden gaan, trok Byron in mei 1819 de ‘Dedication’ bij de gelegenheid van de eerste druk terug. Als officiële reden gaf hij op dat hij zich niet schuldig wil maken aan wat hij anderen juist verweet: anoniem antagonisten de grond inboren. Maar in een kleine kring won het gedicht snel aan bekendheid en na Byrons dood zou het als een pamflet illegaal verspreid worden en een zekere beruchtheid verwerven.

Southey kreeg het aan hem gewijde gedicht niet onder ogen, maar via het roddelcircuit was hij op de hoogte van de strekking van de niet gepubliceerde opdracht bij ‘Don Juan’ en wist hij dat hij het onderwerp van grove spot was. De meest vulgaire grap is in de regels 21 tot en met 25 te vinden. Hier alludeert Byron ook aan de mare dat Southey een seksueel probleem zou hebben.

‘And then you overstrain yourself, or so,
And tumble downward like the flying fish
Gasping on deck, because you soar too high, Bob,
And fall, for lack of moisture, quite adry, Bob!’

Een ‘dry-bob’ werd in kringen van burgermannen van die tijd gebruikt om te verwijzen naar een coïtus zonder zaadlozing. Of Southey toen, medio 1819, enig idee had van de ‘dry-bob’-grap is niet bekend. Hoe dan ook, tot dan toe heeft Southey enkel met de publiekelijke plaagstootjes uit ‘English bards and Scotch reviewers’ te maken gehad, en eventueel met de geruchten dat his Lordship hem niet gunstig gezind was. In november 1818, dus nadat de ‘Dedication’ bij ‘Don Juan’ al gereed was, kreeg Byron lucht van de ‘League of incest’- geruchten die door Southey de wereld in zouden zijn gebracht. Op dat moment verandert Byron van een dichter die zijn opponent slechts wat wil plagen in een aristocraat die op wraak zint, maar die ook het juiste moment afwacht om die plannen in daden om te zetten. Southey zal hem die gelegenheid bieden.

Toen in de loop van 1819 de tekenen erop wezen dat koning George III na een lange periode van lichamelijke en geestelijke aftakeling die zelfs had genoopt tot de benoeming van een regent, nog maar kort te leven zou hebben, voelde Southey zich als Poet Laureate verplicht om daar poëtisch aandacht aan te schenken. Nog voordat de koning de geest gaf, begon hij met het concipiëren en schrijven van wat later tot ‘A vision of judgment’ zou uitdijen. Op 29 januari 1820 stierf George III. Nu moest Southey het gedicht ter ere van de voormalige monarch voltooien, maar het werk eraan verliep moeizaam. Meerdere keren stond hij op het punt om het project te staken. Vrienden en bekenden stimuleerden hem om ermee door te gaan. Uiteindelijk kon Southey leveren, zij het pas in maart 1821. Toen presenteerde de Poet Laureate zijn gedicht ter nagedachtenis aan de overleden koning, ‘A vision of judgment’, aan het publiek. In ‘A vision of judgment’ beschrijft Southey hoe er over koning George III geoordeeld wordt als die zich bij de hemelpoort meldt. Tegenstanders en voorstanders vellen hun oordelen. Uiteindelijk wordt de koning na lang delibereren in een soort triomftocht toegelaten tot de hemel. ‘A vision of judgment’ is een lang gedicht. Met zijn ruim zevenhonderd regels en gezien de inhoud zelfs veel te lang. Gaandeweg bekruipt de lezer het ongemakkelijke gevoel dat Southey eigenlijk nauwelijks iets te melden had toen hij met dit gedicht bezig was. ‘A vision of judgment’ is een draak van een gedicht dat beter niet geschreven had kunnen worden. Het is een even bombastische als rammelende tekst vol stoplappen en clichés, met een overdaad aan pathetische vleierijen, zinloze uitweidingen en overbodige bijvoeglijke naamwoorden om de inhoudelijke leegte te maskeren.

Dat was echter nog niet alles. Het was iets anders dat Byron stak. Southey voegde een voorwoord tot ‘A vision of judgment’ toe dat, zonder diens naam expliciet te noemen, een frontale aanval op Lord Byron bevatte. Southey zoog een verhaal over het bestaan van een ‘Satanische school’ uit zijn duim. Byron zou volgens hem de oprichter van die school zijn. Deze beweging, suggereerde Southey, zou het oogmerk hebben om de moraal en uiteindelijk de maatschappelijke orde in Engeland te ondermijnen. De Satanische School was niet alleen een libertijnse maar ook een Jacobijnse sekte die door uitholling van de maatschappelijke toestand een omwenteling wilde bewerkstellingen. De literatuur vormde een van de middelen om dat doel te bereiken. Aldus Southey.

Hoewel Southey’s reactionaire poëtische gedrocht in conservatieve kringen in de smaak viel, zagen de critici wel in dat ‘A vision of judgment’ als literair werkstuk volledig mislukt was en dat Southey zichzelf belachelijk had gemaakt en het ambt van Poet Laureate een slechte dienst bewezen.

Toen Byron ‘A vision of judgment’ onder ogen kreeg, en in het bijzonder kennis nam van het direct aan hem gerichte voorwoord, kende zijn woede geen grenzen. In de eerste razernij schreef hij een brief aan Southey om hem tot een duel uit te dagen, maar de bode die hij had gevraagd om de brief te bezorgen, zijn vriend Kinnaird, hield het epistel wijselijk achter. Intussen begon Byron, geïnspireerd door Southey’s misbaksel, aan zijn eigen ‘vision of judgment’. Anderhalf jaar later nam Byron op een minder gewelddadige wijze dan door te duelleren wraak op zijn opponent door de publicatie van ‘The vision of judgment’ dat algemeen als een van zijn beste gedichten wordt beschouwd.

‘The vision of judgment’ is een satirisch gedicht dat net als ‘A vision of judgment’ de wederwaardigheden van George III beschrijft als die zich aandient bij de hemelpoort. Een aantal personages, onder anderen Sint Petrus, de aartsengel Michaël en de duivel Lucifer, voert een twistgesprek. Kan George III worden toegelaten tot de hemel of moet hij naar de hel? Ook in dit gedicht komen de getuigen à charge en decharge aan het woord. Uiteindelijk draaft Southey als personage op in het gedicht. Die begint zijn ‘vision of judgment’ voor te lezen, maar hij is daar nauwelijks mee begonnen of de engelen en duivels vluchten vol walging weg. Sint Petrus slaat de dichter buiten westen. Die stort ter aarde en belandt in Derwent Water in Cumbria.

‘He first sank to the bottom – like his works,
But soon rose to the surface – like himself;
For all corrupted things are buoy’d like corks,
By their own rottenness.’

Intussen maakt George III misbruik van de verwarring door ongemerkt de hemel binnen te glippen waar hij de honderdste psalm begint te oefenen, een psalm die aangeheven wordt wanneer God als redder uit de nood bedankt dient te worden.
Byrons parodie op ‘A vision of judgement’ was zo komisch en succesvol dat Southey's reputatie een schade opliep die niet meer te herstellen zou zijn. Vanaf dat moment gold Southey als een literaire mislukkeling.

© 2014 Leo van der Sterren

donderdag 24 juli 2014

Arme Southey 1

Southey, och arme Southey. Als er al een beeld van Robert Southey beklijfd is, dan heeft dat weinig positiefs te bieden. In het collectieve bewustzijn van de coterie der literatuurkenners bestaat er consensus over de opvatting dat de Engelse dichter Robert Southey tot de grootste prutsers van de literatuurgeschiedenis behoort, zo niet de grootste prutser van die discours is. Ook lijkt er overeenstemming te zijn over het feit dat deze kwalificatie hem niet zonder reden is verleend. Als Robert Southey al vermeld wordt, dan meestal terloops, als figurant en sukkel in de biografieën van de echte protagonisten. Southey staat niet alleen als een kleine dichter die ongunstig afsteekt tegen een aantal grote dichters te boek, maar ook als een kleine mens in de schaduwen van reuzen. Vaak wordt Southey gebruikt als negatief om anderen positief te kunnen aftekenen.

Robert Southey leefde van 1774 tot 1843. Hij was een Engelse dichter uit wat wel de romantische school wordt genoemd, een van de zogenaamde ‘Lake Poets’ (een aantal dichters, onder andere Southey’s veel beroemdere tijdgenoten Coleridge en Wordsworth, die in het Lake District, Cumbria, woonde). Van 1813 tot aan zijn dood in 1843 bekleedde Southey in Engeland de functie van Poet Laureate (een soort dichter des vaderlands), hoewel zijn kwaliteiten als dichter niet onomstreden waren.

Southey schiep ellenlange epische gedichten, vaak over exotische personen en oorden en vol bovennatuurlijke verschijnselen, als ‘The Fall of Robespierre’ (1794), ‘Joan of Arc: An epic poem’ (1796), ‘Thalaba the destroyer’ (1801), ‘Madoc’ (1805), ‘The curse of Kehama’ (1810) en ‘Roderick, the last of the Goths’ (1814). Maar Southey was ook historicus, vertaler uit het Spaans en Portugees, biograaf en een vruchtbare schrijver van brieven en essays. Hij publiceerde goed gelezen biografieën over John Bunyan, John Wesley, William Cowper, Oliver Cromwell en Horatio Nelson. Vooral dat laatste boek werd tot ver in twintigste eeuw herdrukt. Hij mocht zich een geleerde noemen op het gebied van de Spaanse en Portugese geschiedenis en literatuur. Maar zijn blijvende bekendheid dankt hij ook aan een klassiek geworden verhaal voor kinderen ‘The story of the three bears’. En vanzelfsprekend aan het feit dat het nageslacht hem tot een risee zonder weerga bestempeld had. De pispaal van de literatuurgeschiedenis.

Aan Southey’s status van literaire sukkel liggen vier feiten ten grondslag.

Op de eerste plaats maakte Southey in zijn leven op politiek gebied een ommezwaai die hem van het ene naar het andere uiterste zou voeren. Bovendien begon hij in het kielzog van die ommekeer zijn vroegere zielsverwanten aan te vallen wat hem uiteraard niet in dank werd afgenomen en hem vatbaar voor kritiek achterliet. Was Southey in de jaren negentig van de achttiende eeuw nog een naar atheïsme, republicanisme en pacifisme neigende radicaal met sympathieën voor de Franse revolutie, in het eerste decennium van de negentiende eeuw volgde een geleidelijke omslag, vooral nadat Franse strijdkrachten in 1808 Spanje en Portugal binnen waren gevallen. Vanaf dat ogenblik stelde Southey zich als een reactionaire aartsconservatief op. Er waren anderen in die tijd (en de onze) die hun jeugdige idealen en denkbeelden verwierpen, maar Southey maakte het wel heel bont. Tussen het oproer predikende ‘Wat Tyler’ (geschreven in 1794 toen Southey’s radicalisme op zijn hoogtepunt was, maar pas in 1817 zonder medeweten en toestemming van Southey gepubliceerd) en het reactionaire en monarchistische ‘A vision of judgment’ uit maart 1821 ligt een bijna onafzienbare wereld van verschil. Vooral in zijn functie als Poet Laureate ontpopte hij zich als een bolwerk van behoudendheid en orde. Het beeld van Southey die zich ontwikkelde van Jacobijn tot hoofse hielenlikker vond gretig ingang.

Vanaf het moment dat Southey zijn linkse politieke opvattingen begon te loochenen, ontkiemde het imago van Southey als een right-wing fatsoensrakker van de meest kneuterige soort, een heuse Victoriaan avant la lettre die een overdreven braafheid etaleerde. Nu gaat er van de brave huisvaders toch al weinig aantrekkingskracht uit voor de verhalenvertellers van deze wereld, maar Southey behoorde tot diegenen die zijn rechtschapenheid in de mal van volmaaktheid wist te gieten. Toen de vorm verwijderd werd, bleef er een gedrocht over dat even bekrompen als onecht was. Southey gedroeg zich zoals het maatschappelijke ideaal van die tijd het voorschreef.

Ten derde was Robert Southey gewoon een heel matige dichter die eigenlijk poëtisch weinig te melden had, maar die het niettemin niet vermocht om zijn lier weg te leggen. In zijn artikel voor de ‘Oxford dictionary of national biography’ recapituleert Geoffrey Carnall de rol en het positie van de dichter Southey in de literatuurgeschiedenis als volgt.‘Southey's status as a writer has always been uncertain. He never gained from his long narrative poems the reputation he hoped for. The Life of Nelson and a few of his shorter poems were familiar to many readers for up to a century after his death, but by the late twentieth century were familiar no longer. Yet he remains an important figure for students of Romanticism, and his private letters have an enduring value. They provide an unsurpassed insight into the stresses of life in the England of his time.’ Van belang voor het begrip van zijn tijd dus, maar niet op grond van de voortbrengselen waaraan hij zelf belang hechtte.

Ten slotte – en dit vormt de hoofdoorzaak voor de negatieve impressie die Southey in het collectieve bewustzijn heeft nagelaten. – had Southey de pure pech om een tijdgenoot van Lord Byron te zijn en de onverschrokkenheid om die laatste tegen zich in het harnas te jagen. Met dit formidabele dichterlijke genie kon de prozaïsche Southey echter niet wedijveren, laat staan ervan winnen. Maar lang voordat Southey zijn aanval op Byron inzette, had die laatste al in de gaten dat Southey als een prooi voor zijn satirische neigingen kon dienen. In zijn hekeldicht ‘English bards and Scotch reviewers’ neemt Byron Southey voor het eerst op de hak, instinctief aanvoelend met iemand te maken te hebben die zich ambitieuzer voorgaf dan hij kon waarmaken, met zijn ellenlange epen en alles. Dat was al in 1809. Maar in ‘English bards and Scotch reviewers’ moet de complete Engelse literaire goegemeente het nog ontgelden. Dat zou gaandeweg veranderen.

Na 1809 bleef het enkele jaren rustig, al kreeg Southey nog een sneer in het in 1811 geschreven maar postuum gepubliceerde gedicht ‘Hints form Horace’. Byron vertrok uit Engeland voor zijn ‘grand tour’ door Zuidoost-Europa en de Levant, maar zoals altijd las hij alles wat los en vast zat. Ook de (nieuwe) epische gedichten van Southey bleven tot zijn lectuur behoren en inspireerden hem mede tot het schrijven van de ‘Turkish tales’, gebaseerd op ervaringen uit de eerste hand en dus niet, zoals bij Southey, uit boeken. Byron wilde het beter doen dan Southey en dat bleek in het geval van die ene specifieke concurrent niet zo moeilijk. Toch misprees Byron naderhand zijn eigen ‘Turkish tales’ vol ‘Larrys and Harrys, Pilgrims and Pirates’. Hij schaamde zich er zelfs voor, zoals hij zich ook geneerde voor wat in zijn optiek een van de motieven vertegenwoordigde dat hij überhaupt aan de ‘Turkish tales’ was begonnen, namelijk de geheime en eenzijdige competitie, destijds, met Southey. Gaandeweg echter, vooral na 1816 toen Byron Engeland verliet, niet wetend dat het afscheid definitief zou zijn, ebde de irritatie over de persoon van Southey uit Byrons bewustzijn weg, al bleef hij Southey’s activiteiten zo goed en zo kwaad als mogelijk was vanwege het verschil in afstand volgen.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 18 januari 2014

Dat ding

De publicatie van ‘Kubla Khan’

Naar alle waarschijnlijkheid zette Samuel Taylor Coleridge zijn gedicht ‘Kubla Khan’ ergens tussen 9 en 14 oktober 1797 op papier toen hij op een voettocht westwaarts langs de kust van Somerset overnachtte op een boerderij, Ash Farm, aan de rand van Exmoor. Coleridge zocht een huis voor John Thelwall die hij als zijn vriend beschouwde maar die hij eveneens een beetje op afstand wilde houden vanwege diens radicale politieke opvattingen. Thelwall, een ‘linkse’, want Jacobijnse politieke activist, redenaar en dichter, wilde zich terugtrekken uit een turbulent publiek bestaan en verlangde ernaar om zich in een landelijke, rustige omgeving neer te laten. Aanvankelijk reageerde Coleridge met zijn gebruikelijke enthousiasme op Thelwalls wens om op het platteland te willen wonen. Maar toen Thelwall aankondigde zich in Coleridges woonplaats Nether Stowey te willen vestigen, zag Coleridge, die juist wilde breken met zijn progressieve verleden, zich genoodzaakt om daar een stokje voor te steken. In een brief van 21 augustus 1797 aan Thelwall begint hij al terug te krabbelen. In elk geval nam hij vervolgens het heft in eigen hand en ging hij op huizenjacht, wat hij wilde combineren met een bezoek aan de Valley of the Rocks bij Lynton. Maar in de verlaten streek bij Porlock voelde hij zich niet lekker. Zijn darmen bezorgden hem problemen. Hij zocht zijn toevlucht in de dichtst bijzijnde boerderij.

Zich eenmaal geïnstalleerd hebbend op de kamer die hem door de gastvrije boer was aangeboden, nam hij wat laudanum (in wijn of brandy opgeloste opium – een in die dagen relatief gemakkelijk verkrijgbaar ‘geneesmiddel’, het equivalent van de reguliere pijnstillers van nu) tegen zijn pijnlijke buik (ging het hier om een ontwenningsverschijnsel van een al lichtelijk verslaafde gebruiker van opiaten?). Toen begon hij te lezen in die bloemlezing van reisbeschrijvingen, ‘Purchas his Pilgrimages’ van Samuel Purchas. Op een gegeven moment kwam hij bij de passage over de Mongoolse vorst Cublai Can die in Xamdu een paleis liet bouwen en op dat moment dommelde hij in. Tijdens een soort van opiumdroom werden hem twee- tot driehonderd dichtregels van wat later in ‘Kubla Khan’ zou uitmonden, geopenbaard. Nadat hij ontwaakt was uit zijn sluimering, begon hij het gedicht meteen neer te pennen maar werd hij in die koortsachtige werkzaamheid gestoord door de komst van de beroemde ‘person from Porlock’. Na een uur had Coleridge de zakelijke bespreking, wellicht over de aankoop van een huis, met de persoon uit Porlock afgerond, maar was ook de betovering verbroken en de herinnering aan het visioen goeddeels opgelost. Er stonden vierenvijftig regels op papier, een kwart tot een zesde van wat er had kunnen staan.

Er circuleren onder Coleridge-kenners nog twee alternatieve tijdstippen van ontstaan van ‘Kubla Khan’, namelijk mei 1798 en oktober 1799. Maar het merendeel prefereert de versie dat ‘Kubla Khan’ uit oktober 1797 stamt, ook gezien een passage uit een brief die Coleridge direct na thuiskomst van zijn voettocht op 14 oktober 1797 aan Thelwall schreef, In dat epistel rept hij met geen woord over wat hij de afgelopen dagen zonder het medeweten van zijn vriend heeft uitgevoerd, maar qua inhoud en sfeer vertoont de brief overeenkomsten met ‘Kubla Khan’: ‘I can at times feel strongly the beauties, you describe, in themselves, & for themselves – but more frequently all things appear little – all the knowlege, that can be acquired, child's play – the universe itself – what but an immense heap of little things? – I can contemplate nothing but parts, & parts are all little – ! – My mind feels as if it ached to behold & know something great – something one & indivisible – and it is only in the faith of this that rocks or waterfalls, mountains or caverns give me the sense of sublimity or majesty! – But in this faith all things counterfeit infinity!’ (…) ‘I should much wish, like the Indian Vishna, to float about along an infinite ocean cradled in the flower of the Lotos, & wake once in a million years for a few minutes – just to know I was going to sleep a million years more.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected letters of Samuel Taylor Coleridge’, Volume I, 1785 – 1800 , Oxford, 2000 [1956], pp. 349 en 350.)

Ook doen er allerlei theoriëen de ronde over de persoon van Porlock. Coleridge zou dat personage verzonnen hebben als excuus omdat hij op dat moment in zijn leven, in 1816, in zijn eigen beleving nauwelijks iets volbracht heeft. De veelbelovende jonge man is tot een volwassene uitgegroeid die een spoor van fragmenten en misschien zelfs van ruïnes achter zich aan sleept. Dat vergt uitleg. Anderen zien in de persoon van Porlock een symbool voor zijn echtgenote Sara Coleridge, die voorgaf de artistieke en filosofische ontplooiingen van haar echtgenoot te ondersteunen, maar die er eigenlijk iets van begreep noch er enige voeling mee had. William Wordsworth, met wie Coleridge een haat-liefde-verhouding had, maar die hij zeker als zijn rivaal beschouwde, zou model hebben gestaan voor de ongewenste gast. Nog niet zo lang geleden publiceerde een Engelse krant de zogenaamde primeur dat de persoon van Porlock Coleridges leverancier van opium zou zijn. Een drugsdealer dus – in een tijd dat een verdovend middel als opium in een tinctuur in menige winkel te koop was.

Behalve dat Coleridge zelf het als een onaf werkstuk beschouwde, net als ‘Christabel’ dat overigens ook in de laatste jaren van de achttiende eeuw ontstond, vertoont ‘Kubla Khan’ geen enkele gelijkenis met enig ander gedicht uit zijn oeuvre. Coleridge realiseerde zich wellicht niet dat hij voor zijn tekst diep in zijn onderbewustzijn had geboord, maar was zich wel bewust van de uniciteit van het werk. Bovendien zou het gedicht, dat zijn ontstaan in zekere zin te danken had aan het gebruik van een opiaat, met het verstrijken van de jaren en met de toenemende afhankelijkheid van Coleridge aan stimulantia, in een steeds verdachter licht komen te staan. Maar zo genereus als hij ‘Christabel’ liet transcriberen (waardoor er allerlei handgeschreven kopieën in omloop kwamen), zo angstvallig hield hij ‘Kubla Khan’ in portefeuille. Desondanks las hij het graag voor. Walter Scott, Mary Robinson en Charles Lamb waren onder diegenen die het gedicht te horen kregen. Maar ook Coleridges echtgenote Sara kende het en verafschuwde het, net zoals zij niets moest hebben van dat vreselijke ‘Christabel’ met zijn allusies naar seksuele perversiteiten die in die tijd met zijn ontluikende Victoriaanse moraal echt niet door de beugel konden. Toen Coleridge in 1815 bezig was met de samenstelling van ‘Sybilline leaves’ stuitte hij opnieuw op het onvoltooide gedicht, maar bleek de opname van ‘Kubla Khan’ in die verzamelbundel niet voorzien (evenmin als die van ‘Christabel’).

‘Kubla Khan’ bleef bijna negentien jaar veilig opbewaard tussen de bladen van de dunne portefeuille die Coleridges onuitgegeven poëtische werk bevatten. Maar op 10 april 1816 ontving Lord Byron, die in 1811 en 1812 lezingen van Coleridge had bijgewoond, zijn zestien jaar oudere college-dichter in zijn huis op 13 Piccadilly Terrace. Waarom his lordship zo’n plotselinge interesse aan de dag legde voor Coleridge, is niet bekend. Biografe Fiona MacCarthy houdt het erop dat de gevierde dichter een in zijn ogen schromelijk ondergewaardeerde collega een steuntje in de rug wil geven. Maar het feit blijft opmerkelijk vooral omdat Byron, geëxcommuniceerd als hij was door de Engelse samenleving, min of meer noodgedwongen op het punt stond om naar het vasteland van Europa af te reizen en in de hectiek van die weken wel andere dingen aan zijn hoofd had.

Hoe dan ook, op Byrons verzoek declameerde Coleridge ‘Kubla Khan’. Byrons vriend Leigh Hunt bevond zich in een aangrenzende kamer en hoorde Coleridge het gedicht voordragen. Het maakte grote indruk op hem. ‘He recited his 'Kubla Khan' one morning to Lord Byron, in his Lordship's house in Piccadilly, when I happened to be in another room. I remember the other's coming away from him, highly struck with his poem, and saying how wonderfully he talked. This was the impression of everyone who heard him.’ (Leigh Hunt, ‘The autobiography of Leigh Hunt’, Volume II, Londen, 1850, p. 228.) Byron overreedde Coleridge om ‘Kubla Khan’ en ‘Christabel’ in druk te laten verschijnen in de staat waarin de gedichten op dat moment verkeerden, dus als fragmenten. His lordship liet er geen gras over groeien en arrangeerde dat zijn uitgever John Murray (die persoonlijk niet gecharmeerd was van in elk geval ‘Christabel’) de beide gedichten zou laten drukken. Al op 12 april 1816 ondertekenden Murray en Coleridge een contract met allerlei verbeteringen en doorhalingen voor zestig, nee, zeventig Engelse ponden.

Overigens bevond zich zowel Coleridge als Byron op het moment van de ontmoeting op de drempel naar een nieuwe levensfase. Toen Byron op 25 april 1816 vanuit Dover naar Oostende voer, kon hij niet weten dat hij nooit meer voet op Engelse bodem zou zetten. Coleridge trok op 15 april 1816 in bij dokter James Gillman in Moreton House, Highgate, Londen, waar hij, gecontroleerd opium gebruikend, tot zijn dood in 1834 zou wonen. Eindelijk had hij weer een vast verblijf.

‘Kubla Khan’ zou na publicatie veel negatieve reacties uitlokken. Maar die waren er ook al voordat het gedicht aan de openbaarheid was prijsgegeven. De dichter Charles Lamb, een vriend van Coleridge, noteerde op 26 april 1816 in een brief aan die andere vriend William Wordsworth: ‘Coleridge is printing Xtabel, by Ld Byron’s recommendation to Murray, with what he calls a vision, Kubla Khan—which said vision he repeats so enchantingly that it irradiates and brings heaven and Elysian bowers into my parlour while he sings or says it, but there is an observation “Never tell thy dreams,” and I am almost afraid that Kubla Khan is an owl that won’t bear day light, I fear lest it should be discovered by the lantern of typography and clear reducting to letters, no better than nonsense or no sense. When I was young I used to chant with extacy Mild Arcadians ever blooming, till somebody told me it was meant to be nonsense. Even yet I have a lingering attachment to it, and think it better than Windsor Forest, Dying Xtian’s address &c.’ (Charles en Mary Lamb, ‘The Works of Charles and Mary Lamb. Letters’ , Londen, 1905, p. 487.)

En ook echtgenote Sara Coleridge, van wie Coleridge gescheiden leefde, was, zoals al gememoreerd, niet blij met de ophanden zijnde publicatie van ‘Christabel’ en ‘Kubla Khan’ zoals zij hun vroegere buurman in Nether Stowey, Thomas Poole, liet weten: ‘You will also be sorry for another thing respecting him [Coleridge] – Oh! when will he ever give his friends anything but pain? he has been so unwise as to publish his fragments of “Christabel” & “Koula-Khan”. Murray is the publisher, & the price is 4s 6d – we were all sadly vexed when we read the advertisement of these things.’ (Stephen Potter (ed.) ‘Minnow among Tritons. Mrs. S.T. Coleridge’s letters to Thomas Poole 1799 – 1834’, Bloomsbury, 1934, p. 48.) Zo dacht Sara Coleridge erover. Deze dingen…dat ding ‘Koula-Khan’. Maar het tekende de praktisch ingestelde Sara dat zij in haar ontsteltenis en verdriet wel zo kien was om een belangwekkend iets als de prijs te vermelden.

Desalniettemin werd het ding, samen met dat andere ding ‘Christabel’ en met een gedicht ter opvulling ‘The pains of sleep’ op 25 mei 1816 door Murray uitgebracht. Coleridge voorzag zowel ‘Christabel’ als ‘Kubla Khan’ van een voorwoord. Voor beide gedichten gold dat hij ze weliswaar nooit had afgemaakt maar dat hij op enig moment een totaalbeeld van de gedichten helder voor ogen had gehad en zelfs een idee hoe ze hadden moeten eindigen.

Zo gaat wat Coleridge in het voorwoord bij ‘Christabel’ optekende ook op voor wat hij in de apologie bij ‘Kubla Khan’ schreef. Bij ‘Christabel’: ‘The first part of the following poem was written in the year one thousand seven hundred and ninety seven, at Stowey in the county of Somerset. The second part, after my return from Germany in the year one thousand eight hundred, at Keswick, Cumberland. Since the latter date, my poetic powers have been, till very lately, in a state of suspended animation. But as, in my very first conception of the tale, I had the whole present to my mind, with the wholeness, no less than with the liveliness of a vision.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Christabel; Kubla Khan, a vision; The pains of sleep’, Londen, 1816, p. v.).

En in het voorwoord bij ‘Kubla Khan’: The author continued for about three hours in a profound sleep, at least of the external senses, during which time he has the most vivid confidence, that he could not have composed less than from two to three hundred lines; if that indeed can be called composition in which all the images rose up before him as things, with a parallel production of the correspondent expressions, without any sensation or consciousness of effort. On awaking he appeared to himself to have a distinct recollection of the whole, and taking his pen, ink, and paper, instantly and eagerly wrote down the lines that are here preserved. At this moment he was unfortunately called out by a person on business from Porlock, and detained by him above an hour, and on his return to his room, found to his no small surprise and mortification, that though he still retained some vague and dim recollection of the, general purpose of the vision, yet, with the exception of some eight or ten scattered lines and images, all the rest had passed away like the images on the surface of a stream into which a stone has been cast, but, alas! without the after restoration of the latter.’ (Samuel Taylor Coleridge, ‘Christabel; Kubla Khan, a vision; The pains of sleep’, Londen, 1816, pp. 52 – 53.)

Murray maakte wat zuinigjes reclame voor het boekje met zijn onopvallende bruine kaft in de Morning Chronicle en de Literary Adviser. ‘In 8vo 4s 6d Christabel &tc. By S.T. Coleridge “That wild and singularly original and beautiful poem”-- Lord Byron. John Murray, Albermarle St.’ Maar het mocht niet baten: de meeste kritieken waren negatief en vooral ‘Kubla Khan’ moest het ontgelden. In de meeste gevallen werd Coleridges, tegenwoordig wereldberoemde en veel geroemde droomfragment afgedaan als bare nonsens. ‘Perhaps the first great non-discursive poem,’ zo karakteriseerde biografe Rosemary Ashton het werk nog niet zo lang geleden. (Rosemary Ashton, ‘The life of Samuel Taylor Coleridge’, Oxford, 1997 [1996], p. 116.) Het is slechts één van de intussen ontelbare loftuitingen die het gedicht – dat ding – ten deel zijn gevallen.

© 2014 Leo van der Sterren


zaterdag 14 september 2013

Thomas Moore en de Oriënt

Met de publicatie van het eerste deel van de ‘Irish melodies’ (vanaf 1807) en het luchtig satirische ‘Intercepted letters or the two-penny postbag’ (1813) rees de ster van de Ierse dichter Thomas Moore (Dublin 1779 – Devizes 1852) steil en gezwind. Hij groeide uit tot een van de meest populaire auteurs van het Angelsaksische taalgebied. De bard of Erin, zoals zijn bijnaam luidde, behoorde aan het begin van de negentiende eeuw, net als zijn collega, vriend en concurrent Lord Byron, tot de kleine categorie van Bekende Britten. Deze bekendheid stoelde op het geschreven woord, in een tijd dat boeken, kranten, tijdschriften en pamfletten op grond van de relatief eenvoudige reproduceerbaarheid ervan een wijde verspreiding kenden en in menig huishouden vaak de enige bron van kennis en vermaak vormden. Bij Moore, in zijn hoedanigheid van zanger, kwam daar het gezongen woord nog bij, maar slechts enkele uitverkorenen hadden het voorrecht om daarvan te mogen genieten; muziekvertolkingen konden destijds immers nog niet mechanisch worden gereproduceerd.

De reputatie van Thomas Moore, niet alleen in de literaire wereld, maar ook bij het grote publiek, leidde ertoe dat zijn uitgever Longmans hem in december 1814 een voorschot van £3000 toekende voor het copyright op zijn volgende boek. Drieduizend pond was een enorm bedrag – en dat voor een tekst die op dat moment nog maar net in de steigers stond. Het zou tot 1817 duren voordat Moores het werk aan dat nieuwe boek had afgerond. Maar toen lag er dan ook iets. Twee decennia later zou Longmans ‘Lalla Rookh’ nog de ‘cream of the copyrights’ noemen. Inderdaad is ‘Lalla Rookh’ vooral in de negentiende eeuw vele malen herdrukt. Maar ook in de twintigste eeuw appelleerde het werk nog dermate aan lezers dat verschillende uitgaven het licht zagen.



Aangemoedigd door een romantische interesse voor de Oriënt aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw (gebaseerd op de hype rond de ‘Vertellingen van duizend-en-één-nacht’, in het Engels ‘The Arabian nights’ of ‘The Arabian nights’entertainment’) had Thomas Moore in 1811 het plan opgevat om een verhaal in oosterse sfeer te maken. Bekende, door de Oriënt geïnspireerde werken waren onder anderen Johnsons ‘The history of Rasselas, prince of Abissinia’, Beckfords ‘Vathek’, Landors ‘Gebir’ en Southey’s ‘The curse of Kehama’. Moores nieuwe werk moest echter niet zomaar een oriëntaals verhaal worden, nee, hij had zich voorgenomen om niets minder dan een mijlpaal in het genre tot stand te brengen. Nadat hij zijn voorschot ontvangen had, zette hij zich tot een studie van oriëntaals materiaal die met recht als uitputtend gekwalificeerd kan worden. Geschiedverhalen, vertalingen van oosterse literaire werken, reisvertellingen en wetenschappelijke literatuur, Moores onderzoeksmateriaal was overweldigend, maar zoals gememoreerd nam hij er zijn tijd voor. Bovendien maaide uitgerekend Lord Byron (die het voordeel had dat hij lijfelijk de Oriënt had bezocht) het gras voor de voeten van zijn Ierse vriend weg, althans zo voelde Moore dat, door zijn ‘Turkish tales’ te schrijven: het tweede canto van ‘Childe Harold’s pilgrimage’ in 1812, ‘The giaour’ en ‘The bride of Abydos’ in 1813, ‘The corsair’ en ‘Lara’ in het jaar daarop. ‘The siege of Corinth’ uit 186 besluit Byrons reeks van oosterse vertellingen. En bij elke publicatie van zo’n Turks verhaal door Byron moest Moore zich vermannen om door te gaan met het zijne.

‘Lalla Rookh’ – niet alleen veel gelezen, vooral in de negentiende eeuw, maar ook inderdaad een van de hoogtepunten van het romantische oriëntalisme – omvat vier gedichten die zijn ingebed in een raamvertelling (zoals ook de ‘Vertellingen van duizend-en-één-nacht’ een kaderverhaal vormt). Het gedicht bevat bovendien bijna vierhonderd voetnoten waarin Moore de kennis die hij uit het overvloedige studiemateriaal had geput, etaleerde. In het notenapparaat komen ruim honderdvijftig titels van boeken voor. Maar er staan ook noten in ‘Lalla Rookh’ die geen bronvermelding hebben. Hoofdpersonage van het boek is Lalla Rookh, de dochter van de Indische Mogolkeizer Aurangzeb. Zij reist van Delhi naar Kashmir om daar te trouwen met de kersverse koning van Buchara aan wie zij uitgehuweljkt is, maar die zij nog nooit heeft gezien. Gedurende de reis wordt de prinses begeleid door een jonge dichter, Feramorz, die haar vermaakt met verhalen, zijnde de vier gedichten die binnen de raamvertelling vallen: ‘Veiled prophet of Khorassan’, ‘Paradise and the Peri’, ‘The fire-worshippers' en ‘The light of the haram’. In het gezelschap dat onderweg is naar Kashmir bevindt zich ook Fadladeen, ‘Great Nazir or Chamberlain of the Haram’, die niets doet dan kritiek spuien op de voortbrengselen van de dichter Feramorz. Uiteindelijk gebeurt het onvermijdelijke. Lalla Rookh wordt tot over haar oren verliefd op de jonge minstreel. Maar dan onthult die laatste zijn ware identiteit: Feramorz blijkt niemand minder dan Aliris, de koning van Buchara, te zijn, en dus de aanstaande echtgenoot van Lalla Rookh. ‘Of the happiness of the King and Queen of Bucharia, after such a beginning, there can be but little doubt; and among the lesser symptoms it is recorded of Lalla Rookh that to the day of her death in memory of their delightful journey she never called the King by any other name than Feramorz.’ Ach ja, eind goed, al goed.



Hoewel menigeen het werk ook op zijn eigen verdiensten beoordeelde, stipten alle recensenten van ‘Lalla Rookh’ de verwantschap van het boek met de ‘Turkish tales’ van Lord Byron aan, en niet zelden werd Moore verweten een regelrechte na-aper van Lord Byron te zijn, daar waar Lord Byron met zijn ‘Hebrew melodies’ juist willens en wetens had meegelift op de ongekende populariteit van de ‘Irish melodies’ van Moore. Dat neemt niet weg dat ‘Lalla Rookh’ een bestseller werd, en bleef.

Op 23 december 1822 publiceerde Thomas Moore nog een romance die zich afspeelt in de Oriënt en nu was hij Lord Byron voor, zij het slechts een paar dagen. Op 1 januari 1823 publiceerde Lord Byron ‘Heaven and earth’ in ‘The liberal’. Beide dichters putten voor hun gedichten uit een passage in hoofdstuk zes van het apocriefe ‘Boek van Henoch’: ‘Het gebeurde dat toen de mensenkinderen talrijk geworden waren, dat er aan hen in die dagen mooie en bevallige dochters geboren werden. En toen de engelen, de zonen van de hemel, hen zagen, werden zij verliefd op hen.’ De passage gaat als volgt verder: ‘En zij zeiden tegen elkaar:”Kom, laat ons vrouwen kiezen vanuit de mensenkinderen en nageslacht bij hen verwekken” (...) En alle anderen met hen namen zichzelf vrouwen, en ieder koos er een voor zich, en zij begonnen in hen te gaan en zich met hen te verontreinigen, en zij leerden hen tovernarij en banspreuken, en het insnijden van wortels, en maakten hen vertrouwd met kruiden. En zij werden zwanger, en zij baarden grote reuzen, wier grootte drieduizend el was. Dezen verorberden alles wat de mensen voortbrachten. En toen de mensen ze niet langer konden onderhouden, keerden de reuzen zich tegen hen en aten mensen op. En zij begonnen te zondigen tegen vogels, en dieren, en reptielen, en vissen, en eenieder de ander zijn vlees te eten, en het bloed te drinken. Daarna klaagde de aarde de wettelozen aan.’ Deze reuzen uit het laatste citaat (uit hoofdstuk zeven) staan ook bekend als het volk van de Nephilim.



De passages in de hoofdstukken zes en zeven van het ‘Boek van Henoch’ doen denken aan Genesis 6:1- 4: ‘1. Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters. 2 De zonen van de goden zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden. 3 Toen dacht de Heer: Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderdtwintig jaar leven. 4 In die tijd en ook daarna nog, zolang de zonen van de goden gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden.’ Dit fragment waarvan Bijbelvaste gelovigen het benauwd krijgen omdat het naar een pantheïsme of veelgoderij neigt die moeilijk uit te leggen valt, inspireerde Moore tot een aantal erotische geschiedenissen die hij in een bad van klatergoud onderdompelde. Mierzoete elegantie was het gevolg.

Mierzoete elegantie, maar ‘The loves of the angels’ bevatte ook toespelingen op een gerucht dat een aantal jaren eerder tot ver buiten het roddelcircuit van Londen de ronde deed, namelijk dat de vrouwenverslinder Lord Byron in 1813 en 1814 een incestueuze relatie met zijn halfzus Augusta zou hebben. Houdt Thomas Moore als latere biograaf van Lord Byron dit schandaal nog tactvol uit de levensbeschrijving die hij aan zijn vriend wijdt en die ruim een eeuw lang als de standaardbiografie over Lord Byron zal gelden, in de twintigste eeuw twijfelen een Leslie A. Marchand en Fiona MacCarthy er niet aan dat Lord Byron en zijn halfzus een liefdesbetrekking onderhielden. Leslie A. Marchand: ‘Byron’s correspondence with Lady Melbourne hints very strongly that he had become involved with a liaison wiht his half-sister Augusta. For Bryon there would be a fatal fascination in such an intimacy because it was a “new sensation” and because it was forbidden’ (Leslie A. Marchand, ‘Byron. A biography’, New York, 1957, pp. 403 – 404). Thomas Moore zou het nooit over zijn hart hebben kunnen krijgen om dit op zo’n manier op te schrijven. Des te vreemder is het, dat hij in al zijn discretie in ‘The loves of the angels’ wel degelijk zinspeelt op die verboden relatie.

‘The loves of the angels’ heeft net als ‘Lalla Rookh’ de structuur van een raamvertelling. Het kaderverhaal gaat als volgt: drie gevallen engelen ontmoeten elkaar op een berg en betreuren hun deplorabele staat die het gevolg is van hun verbanning uit het hemelrijk. De drie engelen vertellen elkaar over hun wedervaren, over het feit dat zij verliefd werden op mensenvrouwen en daarom uit de nabijheid van God zijn verjaagd. Deze drie verhalen constitueren de drie gedichten van ‘The loves of the angels’. In het tweede gedicht doet de engel Rubi zijn verhaal. Rubi is gemodelleerd naar de Byronic hero die op zijn beurt weer door Lord Byron gemodelleerd is naar niemand anders dan zichzelf: een trots, ontzagwekkend en erotisch aantrekkelijk personage dat gekweld wordt door een fatale en geheime gebeurtenis uit het verleden, een gewetenswroeging die hem somber en nors maakt. Rubi is net als de twee andere engelen uit de hemel verbannen omdat hij een onnatuurlijke seksuele relatie met een mensenvrouw Lilis heeft gehad, maar in dit geval wordt Lilis beschreven als ‘My bright twin sister of the sky’ (eerste editie, regel 813). Dat laatste zal figuurlijk bedoeld zijn, want als Lilis echt de tweelingzus van Rubi zou zijn geweest, dan moet oftwel Rubi een mens oftewel Lilis een engel zijn geweest. Maar toch, Moore alludeert hier op het schandaal van een decennium daarvoor, waarover hij naar alle waarschijnlijk uit eerste hand gehoord heeft, namelijk van de aanstichter zelf. (Zie: Jeffery W. Vail, ‘The literary relationship of Lord Byron and Thomas Moore’, Baltimore, Londen, 2001, pp. 140 – 163.)

Tot Moores verbijstering – en een onaangename verrassing voor hem – kreeg ‘The loves of the angels’ kritiek vanuit kerkelijke en conservatieve kringen te verduren waar geluiden klonken dat het gedicht naar blasfemie zou neigen. Ondanks het feit dat Moore zichzelf bepaald niet als een vurige gelovige gedroeg, schrok hij zich een hoedje en had hij enorm de pest in; plots stond hij wegens ketterij of vermeende ketterij in een soort morele verdachtenbank. Toen de vijfde druk van ‘The loves of the angels’ op het punt stond om te verschijnen, haastte Moore zich om zowel de tekst als de voetnoten te herzien. Hij werkte het verhaal van zijn gedicht om van een christelijke naar een islamitische context. ‘God’ werd vervangen door ‘Allah’ en daarmee was het onverwachte probleem opgelost. Maar en passant veranderde hij het ‘My bright twin sister of the sky’ uit de eerste vier edities in het meer neutrale ‘A bright twin sister from on high’ (vijfde editie, regel 792).

Behalve ‘The loves of the angels’ en ‘Heaven and earth’ werden er in het begin van de negentiende eeuw in Engeland nog enkele gedichten uitgegeven die gebaseerd waren op het Genesis- of Henoch-verhaal over de Nephilim. Zie daarvoor Gayle Shadducks ‘England’s amorous angels, 1813 – 1823’.

© 2013 Leo van der Sterren