Vandaag werden de internetgemoederen opgeschrikt door de mededeling dat de poëzie definitief dood zou zijn. De schreeuwende kop werd besloten met een vraagteken. Maar het leed was al geschied. Er voer een schok door de wereld. De poëzie! Dood! Het einde van de poëzie. Maar gelukkig ging het als zo vaak weer eens om een storm in een glas water dat intussen al aan een flinke vervuiling blootstaat door alle rommel die erin gegooid en steeds weer opgerakeld wordt.
De poëzie is alles behalve dood. De poëzie is als god: eenmaal in het bestaan geroepen, krijgt niets of niemand haar nog weg. God is op een gegeven moment doodverklaard, maar hij bleef en blijft springlevend. Dat geldt overigens voor talloze, door mensen uitgevonden verzinsels en verhalen: ze zitten intussen dermate ingebakken in systemen, zenuwstelsels en genen dat ze niet meer te elimineren zijn.
De poëzie is niet dood. Integendeel, de poëzie leeft en springt meer dan zij ooit gedaan heeft. Was de situatie vroeger zo dat slechts een enkele dichter in een verzengende, zij het ook toen zeer smalle lichtbundel van de roem verkeerde terwijl de rest in nagenoeg volstrekte anonimiteit zijn ding deed, tegenwoordig kan iedere dichter, beroemd of niet, zelfbenoemd of niet, publiceren dat het een lieve aard heeft. En dat gebeurt ook. Het aantal dichters dat publiceert, op welke manier dan ook, is nog nooit zo groot geweest als nu. Dat met die nivellering de kwaliteit geen pas houdt, dat moge duidelijk zijn, maar zo werkt nivellering nu eenmaal – dat er zich bijkomende schade voordoet. Het koren gaat verloren in het kaf.
Het streven van de dichter om door en met zijn gedichten de status van onsterfelijkheid te bereiken is vervangen door de zucht om zoveel mogelijk teksten de openbare ruimte in te plempen. De kwaliteit van die teksten, niemand maalt er nog om. Maar het lot van onsterfelijkheid is slechts een miniem groepje van uitverkoren dichters beschoren. En dan nog maar met één of enkele gevleugelde woorden die tot algemene zegswijzen zijn uitgegroeid.
Geen enkele dichter staat bekend om zijn hele oeuvre. Dichters uit het verleden die we nog citeren, danken hun roem over het algemeen aan één regel van een gedicht. Het komt maar zelden voor dat mensen die niets met poëzie te maken hebben, een heel gedicht hebben gelezen of zelfs kennen. Soms is de roem van dichters niet op hun werk gestoeld maar op hun leven. Rimbaud doet het wat dat aangaat, nog steeds erg goed. Maar de gevleugelde woorden die ook door niet-liefhebbers of niet-kenners van poëzie tot uiting worden gebracht, vormen echt uitzonderingen op de regel dat poëzie slechts bestemd is voor een ultrakleine minderheid, voor een in een kunstmatig ghettootje vertoevend groepje dromers, voor de twaalf, dertien lezers die in het refugium der poëzie verblijven.
Niettemin, dergelijke groepjes zullen altijd blijven bestaan. Gezelschapjes van mensen die zich aan de poëzie – wat voor andere dooie poëzie is – wijden. Lezers. En zo lang de poëzie nog lezers kent, is zij dooi noch gaat zij dood.
© 2012 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten