De rooms-katholieke traditie, daarin ben ik opgevoed. Door dat zo te verwoorden, lijk ik van iets te reppen dat in deze tijd tot de categorie van de ondenkbaarheden behoort. Maar kinderen die, al dan niet gedwongen, veel tijd in godshuizen hebben doorgebracht, weten precies wat ik bedoel: de godsdienst vormde een manifest en niet weg te denken bestanddeel van het dagelijkse leven. Een element van verhevenheid bovendien dat enorm veel ontzag inboezemde – ook in de nadagen van het heilige Roomsche leven, zo halverwege de jaren zestig.
Terugblikkend moet ik als kind een fanatiek katholiekje zijn geweest. Als ik de stille getuigen daarvan aanschouw, zoals het boekje ‘dit is het verhaal van god en van de mensen’ (met een hoog 'laat-de-kindertjes-tot-mij-komen'-gehalte) waarin ik ter voorbereiding op de eerste communie werkte en waarvan enkele proeven in deze weblog zijn opgenomen, dan laat dat aan duidelijkheid niets te wensen over: hier heeft een jochie van acht zijn stinkende best gedaan.
Van die tijd kan ik me ook herinneren met hoeveel achting vertegenwoordigers van de kerk door mij bejegend werden – en ik was niet de enige die als een knipmes boog voor de hoeders van de kudde. Hoe klein of iel van lijf en leden sommigen van hen ook mochten zijn, door hun verregaande heiligheid rezen ze volautomatisch als reuzen voor mij op. Slaafs volgde ik hun geboden op. Ik zou alles wat ze mij vroegen of opdroegen onvoorwaardelijk gedaan hebben, zo groot was het ontzag dat ik voor hen koesterde.
Maar er waren nog andere dingen. Het sprak vanzelf dat de schooldag begon met een gebed. Afgesloten werd de dag eveneens met een gebed. Uiteraard stonden er godsdienstlessen op het schoolrooster (catechismus heb ik nooit gehad). Op zondag gehoorzaamde je het gelui van de klokken en toog je ter kerke. Geen haar op het hoofd dat daar anders over dacht. Op een gegeven moment heb ik mij bij een kinderkerkkoor aangemeld waar ik een jaar of twee lid van ben geweest. Ik ben zelfs een tijd lang misdienaar geweest. Kortom, ik moet mij als een toonbeeld van katholicisme hebben gedragen.
En toch was dat niet zo. Dat was allemaal uiterlijke schijn. Mijn houding ten opzichte van kerk en geloof kenmerkte zich van het begin door ambivalentie. Zo ben ik altijd met tegenzin naar de kerk getogen. Zelfs als kind van een jaar of zes of negen zag ik tegen de kerkgang op en vormde de liturgie een bron van bodemloze verveling. Tot mijn achttiende levensjaar moest ik van mijn ouders verplicht naar de kerk. In de puberteit ontaardde de wekelijkse kerkgang tot een heuse bezoeking. Ik heb me er werkelijk kapot verveeld. Ik keek de secondes en minuten op mijn horloge vooruit. En steeds speelde dat donkerbruine vermoeden op dat je gewoon voor de gek werd gehouden waar je bij zat. Tot ongekende diepte daalde het humeur tijdens de ‘hoge’ christelijke feesten van kerstmis en Pasen, wanneer je verplicht was om twee dagen op een rij de kerk te bezoeken. Bah! Mijn tegenzin zwol aan tot weerzin, mijn weerzin tot walging. Met ingang van mijn achttiende levensjaar staakte ik het kerkbezoek. Onmiddellijk. Op dat moment beëindigde ik mijn relatie met de rooms-katholieke kerk en het geloof in de drie-eenheid en die hele potsierlijke santenkraam. Dit bekrachtigde ik eind jaren tachtig door de officiële uitschrijving uit de kerkelijke lidmaatschapsregisters. Onze kinderen, die in die tijd geboren werden, zijn niet gedoopt.
Ik zelf heb nooit iets gemerkt, laat staan aan den lijve ondervonden, van het seksuele misbruik dat op grote schaal binnen de rooms-katholieke kerk en haar instellingen plaats moet hebben gevonden. Dat speelde zich in het geniep af. Maar de rooms-katholieke kerk is de kerk van het geniep. Zij bezat en bezit het monopolie op alles wat ook maar enigszins naar het mysterieuze zweemt. De domeinen van de kerk vormden een broedplaats van heel veel geheimzinnig gedoe. Afgezien van de stem van de persoon op de kansel werden stemmen niet verheven. Veel geprevel, talloze veelzeggende blikken. Dat werd normaal gevonden. Daar waar het om het Allerhoogste ging, toonde men eerbied en dus hield men zich gedeisd. Ingetogen. De ogen naar de grond gericht. Men fluisterde. De rooms-katholieke kerk was en is een instelling van het fluisteren. Een instituut dat bijna uit zijn voegen barst door omfloerstheid. Maar ik had geen benul dat er nog meer achter dat fluisteren en die geheimzinnigheid stak dan de uitdrukking van eerbied voor het allerhoogste en allerheiligste.
In mijn kindertijd stonden de representanten van de rooms-katholieke instituten hoog in aanzien. Maar ook nadat ik mij tot een afvallige had ontpopt, bleef ik hen respecteren. Al had ik zelf geen band meer met deze en andere geïnstitutionaliseerde vormen van religiositeit, ik liet diegenen die zich er nog wel mee verbonden voelden in hun waarde. Ook nu ik op het standpunt sta dat geloof een zaak van het individu is waaraan een instituut nooit ofte nimmer recht kan doen, respecteer ik mensen die zich overgeven aan een collectieve gelovigheid. Het feit dat het Vaticaan een achterlijke, semimisdadige organisatie vertegenwoordigt, het feit dat de leiding van de rooms-katholieke kerk uit een bende wereldvreemde en doortrapte huichelaars bestaat die er vooral bij gebaat is dat de onderdanen dom en mak worden gehouden, zoals de schaapjes en lammetjes uit de vele parabelen in de bijbel en elders, betekent niet dat ik automatisch alle leden van die kerk minacht. Maar de recente ontwikkelingen van seksueel misbruik door rooms-katholieke geestelijken tonen aan dat het in de rooms-katholieke kerk niet enkel de leiding is die niet deugt. Alle geledingen van dit instituut zijn doordesemd met dienaren en dienaressen van de heer die zich op allerlei gebieden misdragen hebben.
Elke week ontmoet ik nog geestelijken. Het verpleeghuis waar een familielid van mij is opgenomen, grenst aan een voormalig klooster en is gesticht ten behoeve van de vroegere bewoners van dat klooster. Maar nu de populatie van de kloosters slinkt omdat er veel minder mensen dan vroeger intreden, worden er ook leken in het verpleeghuis toegelaten – de schoorsteen moet immers blijven roken. Tot de bevolking van het verpleeghuis op een goede dag alleen nog maar uit niet-religieuzen zal bestaan.
Minstens één keer per week bezoek ik mijn familielid in het verpleeghuis. En bij die gelegenheid kom ik altijd talloze kloosterlingen tegen. De meesten van hen zijn bejaard. De meesten van hen doen erg vriendelijk. Ik heb altijd respect voor deze geestelijken betoond. Maar ondanks het feit dat ik zeker weet dat het merendeel van hen zich niet tot dingen heeft verlaagd die het daglicht niet kunnen velen, bekijk ik hen de laatste tijd allemaal met andere ogen. Twijfel, wantrouwen en een enorme woede om een perversie en een hypocrisie zonder weerga hebben zich in mijn systeem genesteld, hebben zich uitgezaaid en metastasen gevormd. De dingen zijn voorgoed veranderd. De ontgoocheling is compleet.
© 2010 Leo van der Sterren
Geen opmerkingen:
Een reactie posten