Vandaag is het 175 jaar geleden dat de Samuel Taylor Coleridge overleed en er een einde kwam aan wat de typische trekken van een tragikomedie heeft. Als in een opera van Mozart ging in het leven van de Engelse dichter en denker het verblindend lichte gepaard met het aardedonkere. De hoogten reikten hoog, de diepten diep. Maar al evaluerend moet de toeschouwer van nu vaststellen dat de diepten waarschijnlijk toch dieper waren dan de hoogten hoog. Coleridge werd in zijn bestaan ‘gedwarsboomd door een slechte gezondheid, persoonlijk ongeluk en zelfverwijt voor de zwakheid van zijn wil.’[i] Het tragische had duidelijk overwicht in de oscillerende wederwaardigheden uit het leven van Esteecee.
Op 5 juli 1834 noteert Henry Nelson Coleridge voor het laatst de woorden die zijn oom en table talker op die dag had geuit. Samuel Taylor Coleridge sprak over o.a. de auteurs Walter Scott en Henry Fielding (de eerste bekend van romans als ‘Ivanhoe’ en ‘Waverley’; de laatste van de roman ‘The history of Tom Jones, a foundling’), over literatuur dus, en over politiek en religie.[ii] Hetgeen een afdoende samenvatting vertegenwoordigt van de onderwerpen waarmee Coleridge zich gedurende zijn leven onledig hield – alleen de filosofie ontbreekt. Eerder dat jaar had Coleridge nog de uitgave van zijn 'Poetical works' bezorgd, drie delen waarvan het eerste in maart en het laatste in juli van dat jaar verschenen waren.
Net voor half zeven op de ochtend van 25 juli 1834 sloot Coleridge voorgoed zijn ogen. Maar tot het allerlaatste moment bleef hij zijn mond roeren. Volgens zijn toenmalige amanuensis Joseph Henry Green was hij krachtig en helder van geest. Coleridge gaf aan dat zijn intellect ‘quite unclouded’ was en liet zich in een opleving zelfs ontvallen dat hij wel in de stemming voor grapjes was: ‘I could even be witty…’[iii] Maar na die woorden ontsliep hij. Coleridge zou in oktober van dat jaar 62 zijn geworden.
Waarom zou iemand die in de 20ste of 21ste eeuw geboren en getogen is nog belangstelling voor Coleridge aan de dag leggen, 175 jaar na diens overlijden? Waarom zou iemand hem gedenken? De motieven om dat te doen hellen inderdaad over naar het kwestieuze, zeker als de latere, aartsconservatieve Coleridge aan bod komt, wiens ideeën intussen wel erg ver verwijderd lijken te zijn van hedendaagse denkbeelden. Toch zijn er argumenten aan te voeren waarom Coleridge ook heden ten dage nog interesse zou kunnen wekken of zelfs zou kunnen boeien. Ik wil hier twee redenen aanstippen.
In de eerste plaats zijn er de intrigerende gedichten die Coleridge naliet. ‘The Eolian harp’, ‘Frost at midnight’, ‘The nightingale: a conversation poem’, ‘Dejection: an ode’, ‘Christabel’, ‘The ancient mariner’ en ‘Kubla Khan’. In het bijzonder de laatste drie gedichten, in alle argeloosheid geschreven gedurende de periode die later als het toppunt van zijn artistieke kunnen gold, het annus mirabilis (1797 – 1798), spreken nog altijd tot de verbeelding. Na dat buitengewone jaar verstomde de dichter in Coleridge allengs. Hij bleef nog wel gedichten schrijven, maar het ontbrak hem aan het enthousiasme en de creatieve zeggingskracht uit de eerdere periode. Niet alleen daalde zijn productie maar ook de kwaliteit van de producten ging zienderogen achteruit. Hij vervaardigde satirische gedichten voor in kranten. Hij schreef gelegenheidsversjes en niemendalletjes voor poesiealbums. Veel gedichten die na zijn dertigste ontstonden, zijn vertalingen of bewerkingen van gedichten uit de meest uiteenlopende talen. Gevallen van plagiaat doen zich voor. Maar nu en dan vloeiden er nog volwaardige gedichten uit zijn pen, zij het dat deze gedichten niet meer bezield zijn door de naïeve passie en het gevoel voor het wonderbaarlijke die de gedichten uit het annus mirabilis tekenen.
Behalve die schaarse ‘serieuze’ gedichten bevatten veel passages uit de brieven, uit de kanttekeningen in boeken en uit de notitieboeken die Coleridge gedurende het grootste deel van zijn leven bijhield, nog talloze dichterlijke fragmenten en zinsneden vol prachtig poëtisch taalgebruik. Enkele voorbeelden daarvan. In een brief uit 1801 aan William Godwin verbeeldt hij zijn tanende poëtische vermogen in uiterst poëtische bewoordingen. ‘De Dichter in mij is dood – mijn verbeelding (of liever gezegd datgene wat verbeeldend was) ligt als koud kaarsvet op de ronde rand van een koperen kaarsenhouder, zonder ook maar een vleugje van de reuk van talk om je eraan te herinneren dat zij eens gemanteld en gemijterd was door Vlammen. Dat is voorbij! Eens was ik een Rol van Goudblad, rijzend en rijdend op elke ademstoot van Smaak, maar ik heb mezelf teruggeworpen in gewicht en dichtheid en nu zink ik in kwikzilver, ja, ik blijf plomp en plat op de aarde te midden van de wervelwind die Eikenbomen en Strootjes doet dansen, vijftig meter hoog in de elementen.’[iv]
In een van zijn vele notebooks tekent hij in een lange notitie over Giordano Bruno’s ontoegankelijke werk De monade zijn onbegrip op – en schrijft de oorzaak voor dat niet begrijpen aan zichzelf toe, met woorden die als gevleugeld te boek staan. ‘Dat werk De monade. – Het was veel te numeriek, lineair, & pythagorisch voor mijn begrip – het las als [de werken van] Thomas Taylor & Proclus enz. In geen geval denk ik dat het zeker is dat er geen betekenis in deze Werken schuilt, en ik vooronderstel ook niet er zelfs van uit te gaan dat de betekenis van geen waarde is – /maar het is ‹totdat ik de onwetendheid van een man doorzie, vooronderstel ik dat ik zelf onwetend van zijn doorzicht ben› voor anderen, op dit moment, niet voor mij.’[v]
En in de marge van Johann Gottfried Herders ‘Kalligone’ schrijft hij (die vele kantlijnen van boeken vol pende[vi]) verontwaardigd: ‘En dus trof dit boek mij, namelijk als zijnde vol met bombastische taal, misbruik, dronken ijdelheid die, schoppend en woelend in de vijftien centimeter diepe goot van een modderig filosofisme die door de drooglegging van honderd bijkeukens ontstaan is, droomt dat hij zwemt in een oceaan van het doorzichtige en het diepzinnige.’[vii] Deze aantekeningen in boeken zijn verzameld in zes prijzige en moeilijk verkrijgbare folianten, de ‘Marginalia’.[viii] ‘A book I value’ bevat een selectie uit die ‘Marginalia’ en is behalve betaalbaar, ook relatief makkelijk verkrijgbaar.[ix]
Behalve dat hij notities in de marges van boeken maakte en vele honderden brieven schreef, sjouwde Coleridge vrijwel altijd iets met zich mee om datgene wat in hem opkwam in of op te kunnen registreren. Zo maakte hij veelvuldig live-verslagen van zijn lotgevallen, indrukken en observaties. Vaak beschreef hij gebeurtenissen die hem wedervoeren terwijl die zich voltrokken. Tijdens wandeltochten en bergbeklimmingen deed hij kond van de landschappelijke eigenaardigheden die hem troffen. Al die notities, in de 67 schriften, boeken en notitieboekjes die nog bewaard zijn, werden verzameld, getranscribeerd en uitgegeven in de ‘The notebooks of Samuel Taylor Coleridge’, tien lijvige boeken (vijf stuks text, vijf stuks notes), een project dat bijna vijftig jaar van tekstbezorgend monnikenwerk in beslag heeft genomen. Wie als lezer aan deze boeken wil beginnen, zal overrompeld worden door de veelheid van het materiaal en er zich om die reden niet aan wagen. De selectie van passages uit de ‘Notebooks’ die Seamus Perry maakte, is een goed vertrekpunt om dit facet van Coleridge te leren kennen.[x]
De tweede drijfveer om interesse te hebben in Coleridge is gelegen in het feit dat zijn leven en werk uitdrukking geven aan wat ik zou willen typeren als de worsteling met de metafysica. Allereerst moet worden vastgesteld dat Coleridge heel zijn leven oprecht in het bestaan van een god heeft geloofd. Maar Coleridges god was geenszins een statische entiteit; diens aard maakte een ontwikkeling door. Bovendien scheurde het massief van Coleridges geloof zo nu en dan waardoor zich een diepe barst manifesteerde: Coleridge werd meer dan eens overvallen door een fundamentele twijfel die hem in de peilloze afgrond van het niets deed gapen en die zijn constitutie aan het wankelen bracht. Hij voelde datgene aan wat Jean Paul Richter in zijn ‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, daß kein Gott sei’ uit zijn roman ‘Siebenkäs’ (1796 – 1797) openlijk had uitgesproken: ‘Er (d.w.z. God) ist nicht’. Hij voorzag de denkbeelden van Friedrich Nietzsche (‘Gott ist todt!’) en Martin Heidegger. Deze anticipatie op het denken van de negentiende en twintigste eeuw brengt een enorm innerlijk conflict in hem teweeg. Coleridge geeft expliciet lucht aan zijn existentiële nood en zijn Vorahnung van het niets in wat ik als de wanhoopsgedichten zou willen betitelen: ‘The pains of sleep’, ‘On Donne’s first poem’, ‘Limbo’, ‘Moles’, ‘Ne plus ultra’, ‘The suicide’s argument’, ‘Human life’, ‘Phantom or fact? en ‘Work without hope’. Deze gedichten bieden een glimp in de nihilistische desolaatheid van de gedespiritualiseerde existentie.
Coleridge probeert de gevolgen van de kwestie met het metafysische te neutraliseren en zijn geestelijke evenwicht te behouden door meer en meer op het houvast van een traditionele godsdienst terug te vallen hetgeen leidt tot een overdreven piëtisme dat weer zijn voorstelling vindt in poëtische bezweringen met een zeker gehalte van kwezelachtigheid. Coleridge had het geloof en uiteindelijk ook de geïnstitutionaliseerde religie nodig voor steun en troost. Hij kon niet zonder dit toevlucht in zijn bij vlagen tragische leven vol ziekte en problemen. Na een periode van rebels unitarisme in zijn adolescentie en vroege volwassenheid waarin hij heftig fulmineert tegen de Church of England, wendt hij zich in het eerste decennium van de negentiende eeuw gaandeweg weer tot de Anglicaanse kerk. Zo laat hij er zijn drie kinderen dopen. Ontkent hij als unitarist de drie-eenheid, in 1805 belijdt hij zijn geloof in het bestaan ervan: ‘No Trinity, no God’.[xi] Maar het zou tot Kerstmis 1827 duren voordat hij de sacramenten van de hostie weer tot zich nam, hij die sinds het eerste jaar op Jesus College (1792) niet meer ter communie was gegaan.[xii]
Coleridges worsteling met de metafysica komt ook aan de oppervlakte in de donkere twijfels over de waarde van kunst. Coleridge spreekt zijn wantrouwen ten opzichte van de kunst niet expliciet uit. Hij doet het anders: hij leeft ernaar. Na 1798 is hij niet meer dan een schim van de dichter die hij zich daarvoor kon noemen. Aan de knagende onzekerheid over het belang van kunst liggen de folterende argwaan over de zinvolheid van het bestaan en de onsterfelijkheid van de ziel ten grondslag, kortom de scepsis aan de waarheden en waarden die de godsdiensten altijd hebben uitgedragen – tot troost en misleiding. De ironie wil dat Coleridge juist in die hoek troost en misleiding heeft gevonden, zij het soms slechts als een doekje voor het bloeden.
[i] Basil Willey, ‘Coleridge and religion’. In ‘Writers and their background: S.T. Coleridge, ed. R.L. Brett’ (London, 1971), p. 221: ‘thwarted by ill-health, personal unhappiness, and self-reproach for his weakness of will.’
[ii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Table talk, Volume I’ (Princeton, 1990), p. 493 – 499.
[iii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected letters, Volume VI, 1826 – 1834’ (Oxford, 2000), p. 992.
[iv] Samuel Taylor Coleridge, ‘Collected Letters of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Earl Leslie Griggs. Volume II 1801-1806’ (Oxford, 1956), p. 714. ‘The Poet is dead in me – my imagination (or rather the somewhat that had been imaginative) lies, like the Cold Snuff on the circular Rim of a Brass Candlestick, without even a stink of Tallow to remind you that it was once cloathed & mithred with Flame. That is past by! – I was once a Volume of Gold Leaf, rising & riding on every breath of Fancy – but I have beaten myself back into weight & density, & now I sink in quicksilver, yea, remain squat and square on the earth amid the hurricane, that makes Oaks and Straws join in one Dance, fifty yards high in the element.’
[v] Samuel Taylor Coleridge, The notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume I. 1794 – 1804. Text (New York, 1957), entry 928. ‘The work de Monade. – It was far too numeral, lineal, & pythagorean for my Comprehension – it read very much like Thomas Taylor & Proclus &c. I by no means think it certain that there is no meaning in these Works, nor do I presume even to suppose, that the meaning is of no value – /but it is ‹till I understand a man’s Ignorance, I presume myself ignorant of his understanding› for others, at present, not for me.’
[vi] Of boeken nu zijn eigendom waren of niet, hij schroomde niet om erin te schrijven, hetgeen uiteraard niet iedereen op prijs stelde. Van de andere kant staat vast dat er mensen waren die Coleridge bewust boeken deden toekomen, met de hoop dat hij er opmerkingen en aantekeningen in zou schrijven.
[vii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Marginalia. Vol. II’ (Princeton, 1984), p. 1064. ‘And thus the Book impressed me, to wit, as being Rant, abuse, drunken Self-conceit that kicking and sprawling in the 6 inch-deep Gutter of muddy Philosophism from the drainings of a hundred Sculleries dreams that he is swimming in an ocean of the Translucent & the Profound.’
[viii] Samuel Taylor Coleridge, ‘Marginalia’, zes delen (Princeton, 1980 – 2001).
[ix] Samuel Taylor Coleridge, ‘A book I value. Selected Marginalia. Edited by H.J. Jackson’ (Princeton, Oxford, 2003).
[x] Samuel Taylor Coleridge, ‘Coleridge’s notebooks, A selection, Edited by Seamus Perry’ (Oxford, 2003 [2002].
[xi] Samuel Taylor Coleridge, ‘The notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn. Volume II. 1804 – 1808. Text’ (Princeton, 1961), entry 2448.
[xii] Samuel Taylor Coleridge, ‘The notebooks of Samuel Taylor Coleridge. Edited by Kathleen Coburn and Anthony John Harding. Volume V. 1827 – 1834. Text’ (Princeton, 2002), entry 5703.
zaterdag 25 juli 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten