Vanaf het moment dat zijn geboorte zich voltrokken had, was hij voorgoed in leven; de demonstratieve ongepastheid van die volstrektheid ‘voorgoed’ in relatie met het woord ‘leven’ duidt de knieval aan waaraan geen enkele homo sapiens ontkomt, terwijl hij tegelijkertijd gefolterd wordt door de aandoening die hem noopt tot vinding van absolute grootheden: de onderwerping aan de almacht van de dood. En de machteloosheid ten opzichte van die agglomeratie van voldongen feiten.
Natuur en moraal indachtig oefenden zijn verwekkers hun heilige ouderplicht uit. Hij werd gezoogd en verzorgd, gevoed en opgevoed. Hij werd geoefend. Geharnast en verchroomd om weerstand te bieden aan de stekeligheden van de grote boze buitenwereld. Klaargestoomd voor een korzelige, complexe maatschappij. Gepokt en gemazeld om de weg te vinden – door land en leven. Tot practicus gekweekt. Tot rijpheid gebracht. Tot volwassene geboetseerd. En op een gegeven moment voelde hij de aandrang om op eigen benen te gaan staan, een aandrang die snel aanwies en waaraan hij slechts een korte poos weerstand kon bieden. En zo trad deze zorgeloze, goed geëquipeerde adolescent het echte leven binnen. Hij vond werk en vervulde de taken van alledag plichtsgetrouw. En het leven – inclusief al het echte daarin – bood perspectieven. Alles liep op rolletjes.
Maar ouder wordend moest hij constateren dat de wereld en hij steeds minder vaak spoorden. Het schouwspel waarin hij zijn rol vertolkte, met een groeiende weerzin, kwam hem voor als een toonbeeld van absurditeit. En het merendeel van de mensen als bloeddorstige roofdieren. En de samenleving als een labyrint waarin hij gedoemd was om te verdwalen en tegen onzichtbare muren aan te lopen. Hij vond de dingen die zich in zijn omgeving voordeden, vreemd. De wereld kwam hem absurd voor, irreëel, bizar. Alsof de werkelijkheid de werkelijkheid niet langer was. Zijn sociotoop veranderde in een karikatuur. Het weinige van de werkelijkheid werd minder en minder. En het was de karikatuur die de sociotoop, de werkelijkheid van de toekomst vertegenwoordigde. Meewarig nam hij zijn medemensen waar.
Vanaf het moment dat hij – nu eens bewust, dan weer onbewust – uitdrukking gaf aan de ingevingen die hem overvielen, vanaf het ogenblik dat hij lucht gaf aan zijn bevindingen en bedenkingen, bestempelden de overige mensen hem – hij, individu onder de individuen, micron in de massa – als een problematisch mens. In de ogen van zijn naasten verwerd hij tot een personage dat langzaam maar zeker van de buitenwereld die hem omringde begon te vervreemden. Zijn medemensen namen hem meewarig waar. En de goegemeente kapittelde hem. De brave burgers van het gedweeë leven vermaanden hem. En toen stootte de maatschappij hem uit in een ultieme daad van wat de leden van die maatschappij eufemistisch als zelfreiniging betitelden.
En hij? Hij wijzigde zijn plannen. Hij deed er het zwijgen toe, sjorde een dikke jas om zijn tors en een das om zijn hals en trok zich terug in een kluis die ergens in een naamloze uithoek lag. Een vlekje in het labyrint. Een pluisje op de geruite rok van de doolhof van de kosmos. Escapisme? Ja. Lafheid? Zeker! Asociaal? Nou en of! Inhumaan? Zelfs dat. Ja, hij liet zich alle verwijten gewillig aanleunen, daar in zijn hoekje. En vanuit dat oord bleef hij de wereld en mensen gadeslaan, zich voortdurend inprentend dat, hoe problematisch, hoe abnormaal hij in de ogen van anderen ook mocht schijnen, hij in zijn recht en zijn gelijk stond. En in verhouding tot de eenzaamheid waarin zelfs de meest sociale mens gevangen zat, zichzelf bedriegend met de gedachte een vol en rijk leven te leiden, voelde zijn eenzaamheid groter noch kleiner aan. Die eenzaamheid – alleenheid – was eenvoudig inherent aan het mens-zijn, vormde een essentieel bestanddeel ervan. Liefde, in welke vorm dan ook, kon dat verzachten, milderen, maar meer ook niet – en stichtte in die zin een illusie. Liefde gold als een waardevol goed, maar niemand mocht zichzelf begoochelen door de liefde te overwaarderen. En hij stond daar in die anonieme uithoek, misschien niet fier, misschien niet als een rots in de branding, misschien als een hoopje aarde dat telkens opnieuw diende aan te slibben, maar dat hij in elk geval overeind bleef staan en boven het maaiveld bleef uitsteken, hoe laag ook, dat was zeker. En zelfverzekerder dan ooit, mat hij zich een willekeurige identiteit aan door zijn naamloze uithoek Uitpost Kephala te doen heten. En vanuit die uitpost zond hij zijn berichten de groteske wereld in.
Voor deze weblog – en hij, taalpurist in onzuivere tijden, vertaalde dat woord meteen en voorgoed in ‘virtueel register’ – kon ondergetekende een profiel invullen. Maar het moest niet. Hij had het kunnen nalaten. Maar toch heeft hij het gedaan. Naar waarheid zelfs. Hij heeft er dus niet om deze of gene te provoceren of ter maskering van fenomenen die maskering verdienen allerlei onwaarheden in achtergelaten. Nee, hij heeft dat gedeelte van zijn identiteit bepaald en blootgegeven. In de wetenschap dat het om een zweem van een glimp van een fractie van een fractie gaat en dat het geloof in het bestaan van authenticiteit een waandenkbeeld vertegenwoordigt dat misschien nog wel meer misplaatst is dan het geloof in het bestaan van een god of wereld aan gene zijde.
© 2009 Leo van der Sterren.
maandag 9 februari 2009
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten