Posts tonen met het label oriëntalisme. Alle posts tonen
Posts tonen met het label oriëntalisme. Alle posts tonen

zaterdag 14 september 2013

Thomas Moore en de Oriënt

Met de publicatie van het eerste deel van de ‘Irish melodies’ (vanaf 1807) en het luchtig satirische ‘Intercepted letters or the two-penny postbag’ (1813) rees de ster van de Ierse dichter Thomas Moore (Dublin 1779 – Devizes 1852) steil en gezwind. Hij groeide uit tot een van de meest populaire auteurs van het Angelsaksische taalgebied. De bard of Erin, zoals zijn bijnaam luidde, behoorde aan het begin van de negentiende eeuw, net als zijn collega, vriend en concurrent Lord Byron, tot de kleine categorie van Bekende Britten. Deze bekendheid stoelde op het geschreven woord, in een tijd dat boeken, kranten, tijdschriften en pamfletten op grond van de relatief eenvoudige reproduceerbaarheid ervan een wijde verspreiding kenden en in menig huishouden vaak de enige bron van kennis en vermaak vormden. Bij Moore, in zijn hoedanigheid van zanger, kwam daar het gezongen woord nog bij, maar slechts enkele uitverkorenen hadden het voorrecht om daarvan te mogen genieten; muziekvertolkingen konden destijds immers nog niet mechanisch worden gereproduceerd.

De reputatie van Thomas Moore, niet alleen in de literaire wereld, maar ook bij het grote publiek, leidde ertoe dat zijn uitgever Longmans hem in december 1814 een voorschot van £3000 toekende voor het copyright op zijn volgende boek. Drieduizend pond was een enorm bedrag – en dat voor een tekst die op dat moment nog maar net in de steigers stond. Het zou tot 1817 duren voordat Moores het werk aan dat nieuwe boek had afgerond. Maar toen lag er dan ook iets. Twee decennia later zou Longmans ‘Lalla Rookh’ nog de ‘cream of the copyrights’ noemen. Inderdaad is ‘Lalla Rookh’ vooral in de negentiende eeuw vele malen herdrukt. Maar ook in de twintigste eeuw appelleerde het werk nog dermate aan lezers dat verschillende uitgaven het licht zagen.



Aangemoedigd door een romantische interesse voor de Oriënt aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw (gebaseerd op de hype rond de ‘Vertellingen van duizend-en-één-nacht’, in het Engels ‘The Arabian nights’ of ‘The Arabian nights’entertainment’) had Thomas Moore in 1811 het plan opgevat om een verhaal in oosterse sfeer te maken. Bekende, door de Oriënt geïnspireerde werken waren onder anderen Johnsons ‘The history of Rasselas, prince of Abissinia’, Beckfords ‘Vathek’, Landors ‘Gebir’ en Southey’s ‘The curse of Kehama’. Moores nieuwe werk moest echter niet zomaar een oriëntaals verhaal worden, nee, hij had zich voorgenomen om niets minder dan een mijlpaal in het genre tot stand te brengen. Nadat hij zijn voorschot ontvangen had, zette hij zich tot een studie van oriëntaals materiaal die met recht als uitputtend gekwalificeerd kan worden. Geschiedverhalen, vertalingen van oosterse literaire werken, reisvertellingen en wetenschappelijke literatuur, Moores onderzoeksmateriaal was overweldigend, maar zoals gememoreerd nam hij er zijn tijd voor. Bovendien maaide uitgerekend Lord Byron (die het voordeel had dat hij lijfelijk de Oriënt had bezocht) het gras voor de voeten van zijn Ierse vriend weg, althans zo voelde Moore dat, door zijn ‘Turkish tales’ te schrijven: het tweede canto van ‘Childe Harold’s pilgrimage’ in 1812, ‘The giaour’ en ‘The bride of Abydos’ in 1813, ‘The corsair’ en ‘Lara’ in het jaar daarop. ‘The siege of Corinth’ uit 186 besluit Byrons reeks van oosterse vertellingen. En bij elke publicatie van zo’n Turks verhaal door Byron moest Moore zich vermannen om door te gaan met het zijne.

‘Lalla Rookh’ – niet alleen veel gelezen, vooral in de negentiende eeuw, maar ook inderdaad een van de hoogtepunten van het romantische oriëntalisme – omvat vier gedichten die zijn ingebed in een raamvertelling (zoals ook de ‘Vertellingen van duizend-en-één-nacht’ een kaderverhaal vormt). Het gedicht bevat bovendien bijna vierhonderd voetnoten waarin Moore de kennis die hij uit het overvloedige studiemateriaal had geput, etaleerde. In het notenapparaat komen ruim honderdvijftig titels van boeken voor. Maar er staan ook noten in ‘Lalla Rookh’ die geen bronvermelding hebben. Hoofdpersonage van het boek is Lalla Rookh, de dochter van de Indische Mogolkeizer Aurangzeb. Zij reist van Delhi naar Kashmir om daar te trouwen met de kersverse koning van Buchara aan wie zij uitgehuweljkt is, maar die zij nog nooit heeft gezien. Gedurende de reis wordt de prinses begeleid door een jonge dichter, Feramorz, die haar vermaakt met verhalen, zijnde de vier gedichten die binnen de raamvertelling vallen: ‘Veiled prophet of Khorassan’, ‘Paradise and the Peri’, ‘The fire-worshippers' en ‘The light of the haram’. In het gezelschap dat onderweg is naar Kashmir bevindt zich ook Fadladeen, ‘Great Nazir or Chamberlain of the Haram’, die niets doet dan kritiek spuien op de voortbrengselen van de dichter Feramorz. Uiteindelijk gebeurt het onvermijdelijke. Lalla Rookh wordt tot over haar oren verliefd op de jonge minstreel. Maar dan onthult die laatste zijn ware identiteit: Feramorz blijkt niemand minder dan Aliris, de koning van Buchara, te zijn, en dus de aanstaande echtgenoot van Lalla Rookh. ‘Of the happiness of the King and Queen of Bucharia, after such a beginning, there can be but little doubt; and among the lesser symptoms it is recorded of Lalla Rookh that to the day of her death in memory of their delightful journey she never called the King by any other name than Feramorz.’ Ach ja, eind goed, al goed.



Hoewel menigeen het werk ook op zijn eigen verdiensten beoordeelde, stipten alle recensenten van ‘Lalla Rookh’ de verwantschap van het boek met de ‘Turkish tales’ van Lord Byron aan, en niet zelden werd Moore verweten een regelrechte na-aper van Lord Byron te zijn, daar waar Lord Byron met zijn ‘Hebrew melodies’ juist willens en wetens had meegelift op de ongekende populariteit van de ‘Irish melodies’ van Moore. Dat neemt niet weg dat ‘Lalla Rookh’ een bestseller werd, en bleef.

Op 23 december 1822 publiceerde Thomas Moore nog een romance die zich afspeelt in de Oriënt en nu was hij Lord Byron voor, zij het slechts een paar dagen. Op 1 januari 1823 publiceerde Lord Byron ‘Heaven and earth’ in ‘The liberal’. Beide dichters putten voor hun gedichten uit een passage in hoofdstuk zes van het apocriefe ‘Boek van Henoch’: ‘Het gebeurde dat toen de mensenkinderen talrijk geworden waren, dat er aan hen in die dagen mooie en bevallige dochters geboren werden. En toen de engelen, de zonen van de hemel, hen zagen, werden zij verliefd op hen.’ De passage gaat als volgt verder: ‘En zij zeiden tegen elkaar:”Kom, laat ons vrouwen kiezen vanuit de mensenkinderen en nageslacht bij hen verwekken” (...) En alle anderen met hen namen zichzelf vrouwen, en ieder koos er een voor zich, en zij begonnen in hen te gaan en zich met hen te verontreinigen, en zij leerden hen tovernarij en banspreuken, en het insnijden van wortels, en maakten hen vertrouwd met kruiden. En zij werden zwanger, en zij baarden grote reuzen, wier grootte drieduizend el was. Dezen verorberden alles wat de mensen voortbrachten. En toen de mensen ze niet langer konden onderhouden, keerden de reuzen zich tegen hen en aten mensen op. En zij begonnen te zondigen tegen vogels, en dieren, en reptielen, en vissen, en eenieder de ander zijn vlees te eten, en het bloed te drinken. Daarna klaagde de aarde de wettelozen aan.’ Deze reuzen uit het laatste citaat (uit hoofdstuk zeven) staan ook bekend als het volk van de Nephilim.



De passages in de hoofdstukken zes en zeven van het ‘Boek van Henoch’ doen denken aan Genesis 6:1- 4: ‘1. Zo kwamen er steeds meer mensen op aarde, en zij kregen dochters. 2 De zonen van de goden zagen hoe mooi de dochters van de mensen waren, en ze kozen uit hen de vrouwen die ze maar wilden. 3 Toen dacht de Heer: Mijn levensgeest mag niet voor altijd in de mens blijven, hij is immers niets dan vlees; hij mag niet langer dan honderdtwintig jaar leven. 4 In die tijd en ook daarna nog, zolang de zonen van de goden gemeenschap hadden met de dochters van de mensen en kinderen bij hen kregen, leefden de giganten op aarde. Dat zijn de befaamde helden uit het verre verleden.’ Dit fragment waarvan Bijbelvaste gelovigen het benauwd krijgen omdat het naar een pantheïsme of veelgoderij neigt die moeilijk uit te leggen valt, inspireerde Moore tot een aantal erotische geschiedenissen die hij in een bad van klatergoud onderdompelde. Mierzoete elegantie was het gevolg.

Mierzoete elegantie, maar ‘The loves of the angels’ bevatte ook toespelingen op een gerucht dat een aantal jaren eerder tot ver buiten het roddelcircuit van Londen de ronde deed, namelijk dat de vrouwenverslinder Lord Byron in 1813 en 1814 een incestueuze relatie met zijn halfzus Augusta zou hebben. Houdt Thomas Moore als latere biograaf van Lord Byron dit schandaal nog tactvol uit de levensbeschrijving die hij aan zijn vriend wijdt en die ruim een eeuw lang als de standaardbiografie over Lord Byron zal gelden, in de twintigste eeuw twijfelen een Leslie A. Marchand en Fiona MacCarthy er niet aan dat Lord Byron en zijn halfzus een liefdesbetrekking onderhielden. Leslie A. Marchand: ‘Byron’s correspondence with Lady Melbourne hints very strongly that he had become involved with a liaison wiht his half-sister Augusta. For Bryon there would be a fatal fascination in such an intimacy because it was a “new sensation” and because it was forbidden’ (Leslie A. Marchand, ‘Byron. A biography’, New York, 1957, pp. 403 – 404). Thomas Moore zou het nooit over zijn hart hebben kunnen krijgen om dit op zo’n manier op te schrijven. Des te vreemder is het, dat hij in al zijn discretie in ‘The loves of the angels’ wel degelijk zinspeelt op die verboden relatie.

‘The loves of the angels’ heeft net als ‘Lalla Rookh’ de structuur van een raamvertelling. Het kaderverhaal gaat als volgt: drie gevallen engelen ontmoeten elkaar op een berg en betreuren hun deplorabele staat die het gevolg is van hun verbanning uit het hemelrijk. De drie engelen vertellen elkaar over hun wedervaren, over het feit dat zij verliefd werden op mensenvrouwen en daarom uit de nabijheid van God zijn verjaagd. Deze drie verhalen constitueren de drie gedichten van ‘The loves of the angels’. In het tweede gedicht doet de engel Rubi zijn verhaal. Rubi is gemodelleerd naar de Byronic hero die op zijn beurt weer door Lord Byron gemodelleerd is naar niemand anders dan zichzelf: een trots, ontzagwekkend en erotisch aantrekkelijk personage dat gekweld wordt door een fatale en geheime gebeurtenis uit het verleden, een gewetenswroeging die hem somber en nors maakt. Rubi is net als de twee andere engelen uit de hemel verbannen omdat hij een onnatuurlijke seksuele relatie met een mensenvrouw Lilis heeft gehad, maar in dit geval wordt Lilis beschreven als ‘My bright twin sister of the sky’ (eerste editie, regel 813). Dat laatste zal figuurlijk bedoeld zijn, want als Lilis echt de tweelingzus van Rubi zou zijn geweest, dan moet oftwel Rubi een mens oftewel Lilis een engel zijn geweest. Maar toch, Moore alludeert hier op het schandaal van een decennium daarvoor, waarover hij naar alle waarschijnlijk uit eerste hand gehoord heeft, namelijk van de aanstichter zelf. (Zie: Jeffery W. Vail, ‘The literary relationship of Lord Byron and Thomas Moore’, Baltimore, Londen, 2001, pp. 140 – 163.)

Tot Moores verbijstering – en een onaangename verrassing voor hem – kreeg ‘The loves of the angels’ kritiek vanuit kerkelijke en conservatieve kringen te verduren waar geluiden klonken dat het gedicht naar blasfemie zou neigen. Ondanks het feit dat Moore zichzelf bepaald niet als een vurige gelovige gedroeg, schrok hij zich een hoedje en had hij enorm de pest in; plots stond hij wegens ketterij of vermeende ketterij in een soort morele verdachtenbank. Toen de vijfde druk van ‘The loves of the angels’ op het punt stond om te verschijnen, haastte Moore zich om zowel de tekst als de voetnoten te herzien. Hij werkte het verhaal van zijn gedicht om van een christelijke naar een islamitische context. ‘God’ werd vervangen door ‘Allah’ en daarmee was het onverwachte probleem opgelost. Maar en passant veranderde hij het ‘My bright twin sister of the sky’ uit de eerste vier edities in het meer neutrale ‘A bright twin sister from on high’ (vijfde editie, regel 792).

Behalve ‘The loves of the angels’ en ‘Heaven and earth’ werden er in het begin van de negentiende eeuw in Engeland nog enkele gedichten uitgegeven die gebaseerd waren op het Genesis- of Henoch-verhaal over de Nephilim. Zie daarvoor Gayle Shadducks ‘England’s amorous angels, 1813 – 1823’.

© 2013 Leo van der Sterren

woensdag 8 februari 2012

Waarom Thomas Moore zo lang over 'Lalla Rookh' deed

‘Lalla Rookh’ (1817) is het poëtische werkstuk van een tijdgenoot van William Wordsworth, Walter Scott, Samuel Taylor Coleridge en Lord Byron. En hoewel de auteur van ‘Lalla Rookh’, de Ierse dichter en schrijver Thomas Moore (1779-1852), destijds waarschijnlijk evenveel of zelfs meer bekendheid en roem genoot als zijn confraters, is zijn postume reputatie afgekalfd tot die van een dichter van de tweede rang. De samensteller van de ‘Poetical Works of Thomas Moore’ formuleert het zo in de introductie op die verzameling: ‘A great poet needs no biography: in fact (were it not for the future critic who will otherwise attribute his poetry to some one else) he is generally better off without it. Moore, however, is not a great poet: and since in this hurried age minor poetry that pleased in its day is in sad danger of being undeservedly forgotten, it is fortunate that he is provided with an “aid to immortality” in the shape of his own admirably readable Journal.’

Waar de uitgever van Moores poëtische werken mede op doelt is de tweedeling inzake literaire faam. De ene categorie schrijvers wordt – om wat voor reden dan ook: een levensloop die tot de verbeelding spreekt, geschriften die de status van cultusobject bereiken, de werking van het toeval – tot steeds grotere hoogten geprezen en vaak almaar legendarischer. De rest raakt in de vergetelheid. Dat Thomas Moore dat laatste lot bespaard is gebleven en dat hij een van de weinigen is die uiteindelijk ergens tussen beide categoriën beland zijn, heeft hij, behalve aan het genoemde journal (waaraan hij overigens pas in 1818 begon) te danken aan zijn vriendschap met Lord Byron, aan het feit dat hij een van de eerste biografiëen over die vriend geschreven heeft, aan zijn inzet voor de Ierse zaak en aan zijn ‘Irish Melodies’, verzamelingen van Ierse liedjes waarvan, compleet voorzien van muziek, tussen 1807 tot 1834 tien delen op de markt kwamen.

Maar in weerwil van de Ierse sentimenten werd Thomas Moore in de eerste decennia van de negentiende eeuw gegrepen door de mode van het oriëntalisme, zoals dat met zoveel anderen gebeurde. ‘What Orientalists like Lane, Sacy, Renan, Volney, Jones [...] and other pioneers made available, the literary crowd exploited,’ stelt Edward Said in ‘Orientalism’. En inderdaad, voor wat het Engelse taalgebied aangaat, stortte aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw een ware menigte zich op de Oriënt als de locatie om hun verhalen en gedichten te situeren. Samuel Johnson publiceerde ‘The History of Rasselas, Prince of Abissinia’ (overigens heel snel; hij had geld nodig om de begrafenis van zijn moeder te bekostigen), William Beckford zijn ‘Vathek’. Aan Samuel Taylor Coleridge werd het gedicht ‘Kubla Khan’ geopenbaard. Walter Savage Landor vervaardigde ‘Gebir’. Robert Southey schreef zijn epische gedichten ‘Thalaba’ en ‘The Curse Of Kehama’ en Lord Byron zijn Turkish tales: ‘The Giaour’, ‘The Bride Of Abydos’, ‘The Corsair’ en ‘The Siege Of Corinth’. De belangstelling voor de Oriënt was in de rest van Europa overigens niet veel minder en resulteerde ongeveer twee eeuwen later in de term ‘romantisch oriëntalisme’.

Het verhaal dat in in ‘Lalla Rookh: An Oriental Romance’ verteld wordt, is gegoten in de vorm van een raamvertelling. De Indiase prinses Lalla Rookh is uitgehuwelijkt aan de koning van Boecharia (die zij kent noch gezien heeft, zelfs een afbeelding is haar onthouden) en reist van Delhi naar Kashmir waar het huwelijk zal worden voltrokken. Om de lange tocht te veraangenamen voegt zich een jonge dichter Feramorz bij het gezelschap die een viertal verhalen of tales, om de term te gebruiken die destijds in zwang was, voordraagt ten einde de tocht te veraangenamen en de verveling gedurende de rustpauzes te verdrijven.

De eerste geschiedenis waarvan de jonge dichter kond doet is ‘The Veiled Prophet Of Khorassan’, over de rebellie van de gesluierde profeet en machtswellusteling Mokanna die vanuit Merou in het huidige Afghanistan de macht van de Islamitische machthebbers trotseert en ten onder gaat als de Islamitische kalief een einde maakt aan die rebellie. In dit verhaal is de liefdesgeschiedenis van Azim en Zelica en het tragische lot van die liefde vervlochten. In ‘Paradise And The Peri’ tracht een peri, een geest in de Perzische mythologie, toegang tot de hemel te verkrijgen. ‘The Fire-Worshippers’ vertelt de geschiedenis van een Perzische sekte die door de Islamitische machtshebbers wordt onderdrukt en achtervolgd. De leider van de de ‘vuuraanbidders’ sterft aan het einde van het verhaal voor de ogen van zijn geliefde Hinda, de dochter van de Islamitische heerser. In ‘The Light Of The Haram’ wint Nourmahal door een muzikale list de liefde van haar echtgenote Selim terug.

De raamvertelling, waarin de tocht naar Kaschmir beschreven wordt, fungeert als inleiding op en onderbreking van de verschillende tales. De knorrige chaperon van Lalla Rookh, Fadladeen, laat in deze raamvertelling die tevens een komische noot aan het geheel toevoegt, een niet aflatende stroom van kritiek op Feramorz’ dichtkunsten los. Maar ook in de frame story speelt zich een liefdesgeschiedenis af. Naarmate de tocht vordert, merkt Lalla Rookh dat zij verliefd is geworden op Feramorz. Zij voelt zich almaar triester omdat zij een ander dan Feramorz zal moeten huwen. Maar als zij haar lot accepteert, blijkt op het moment van de huwelijksvoltrekking dat de koning van Boecharia, haar aanstaande echtgenoot, en Feramorz een en dezelfde persoon zijn. ‘Paradise itself were dim/And joyless, if not shared with him!’ laat een dolblijde Lalla Rookh zich ontvallen. Dat ze nog lang en gelukkig leven, behoeft geen betoog en uiteraard zijn Fadladeens negatieve geluiden dan allang verstomd.

Wanneer Moore met het schrijven van ‘Lalla Rookh’ begonnen is, laat zich niet precies bepalen, maar dat hij er lang over heeft gedaan, staat vast. In een brief aan zijn moeder uit 1808 kondigt hij aan een dichtwerk te willen vervaardigen (en dat moet binnen één jaar gereed zijn) dat hij wenst op te dragen aan zijn vriend Samuel Rogers. Nu bevat het oeuvre van Moore slechts één werk met een dedicatie voor Samuel Rogers en dat is ‘Lalla Rookh’, waaruit zou volgen dat Moore al in 1808 aan ‘Lalla Rookh’ zou werken. Toch lijkt dit laatste onwaarschijnlijk want latere brieven bevatten geen toespelingen meer op ‘Lalla Rookh’. Maar wellicht heeft de materie toen al door zijn hoofd gespookt. In een brief van september 1811 aan een vriendin, Mary Godfry, schrijft Moore het volgende: ‘I shall now take to my poem, and do something, I hope, that will place me above the vulgar herd both of worldlings and of critics; but you shall hear from me again, when I get among the maids of Cashmere, the sparkling springs of Rochabad, and the fragrant banquets [sic] of the Peris.’ Nog meer bewijs dat Moore in 1811 aan ‘Lalla Rookh’ begonnen was, lijkt overbodig.

Hoe is het dan mogelijk dat het tot 27 mei 1817 geduurd voordat de eerste uitgave van ‘Lalla Rookh’ verscheen? Waarom kostte het Moore zes jaren om wat zijn meesterwerk moest worden te schrijven? Daarvoor zijn meerdere motieven aan te voeren.

Allereerst deed zich de banale omstandigheid voor dat Moore een langzame werker was (zeker ten opzichte van een roekelozere, maar ook genialere snelheidsduivel als bijvoorbeeld Lord Byron die zo snel schreef als hij kon en dat wat hij geschreven had pas herzag als hij de drukproeven in de hand hield). Bovendien voelde hij zich na het aanbod van een uitgever – die Moore in 1812 drieduizend guineas hadden geboden voor een gedicht van een bepaalde lengte, zonder te weten waar dat gedicht over gaan zou of zonder er iets van gezien te hebben – moreel verplicht om niet slechts een deugdelijk product af te leveren, maar zijn magnum opus dat de wereld versteld zou doen staan. ‘The length of time I employed in writing the few stories strung together in Lalla Rookh will appear, to some persons, much more than was necessary for the production of such easy and “light o’ love” fictions. But, besides that I have been, at all times, a far more slow and painstaking workman than would ever be guessed, I fear, from the result, I felt that, in this instance, I had taken upon myself a more than ordinary responsibility, from the immense stake risked by others on my chance of success. For a longe time, therefore, after the agreement had been concluded, though generally at work with a view to this task, I made but very little real progress in it.’

Een tweede oorzaak van de lange ontstaanstijd van ‘Lalla Rookh’ is gelegen in het feit dat Moore gedurende de ontstaanstijd van ‘Lalla Rookh’ ook volop bezig was met het schrijven van andere geschriften – er diende immers geld in het laadje te komen. Hij heeft drie afleveringen van de ‘Irish Melodies’ en één deeltje van de ‘Sacred Songs’ (1816) afgeleverd gedurende de tijd dat ‘Lalla Rookh’ op zijn schrijftafel lag. Bovendien heeft hij het satirische gedicht ‘Intercepted Letters; or, the Twopenny Post Bag’ uitgegeven (1813).

De voortdurende vertragingen vloeiden voort uit Moores gevoeligheid voor kritiek. Uitgerekend de persoon die Moore het idee voor ‘Lalla Rookh’ aan de hand had gedaan, Samuel Rogers, gaf een negatief oordeel over de gedeelten van ‘Lalla Rookh’ die Moore hem – in zekere zin een ingewijde – liet lezen. Moore trok zich die kritiek zozeer aan dat hij zelfs zijn plannen volledig veranderde, zoals blijkt uit twee briefpassages die geheel voor zichzelf spreken. ‘He [Samuel Rogers] left me rather out of conceit with my poem ‘Lalla Rookh’ (as his fastidious criticism generally does), and I have returned to it with rather an humbled spirit; but I have already altered my whole plan to please him, and I will do so no more.’ ‘Walter Scott’s Rokeby has given me a renewal of courage for my poem [‘Lalla Rookh’], and once I get it brilliantly off my hand, we may do what we please in literature afterwards. Rogers criticisms have twice upset all I have done, but I have fairly told him he shall see it no more till it is finished.’ Overigens is Samuel Rogers in ‘Lalla Rookh’ vereeuwigd in het personage van Fadladeen.

Juist omdat Moore zolang op ‘Lalla Rookh’ zat te zwoegen, haalden andere auteurs hem als het ware links en rechts in, met name Lord Byron die met zijn Turkish tales Moore het gras voor de voeten wegmaaide. Dat Moore daarvoor slechts weinig waardering kon opbrengen, blijkt bijvoorbeeld uit een brief gericht aan de uitgever van de ‘Irish Melodies’, James Power, van juli 1813, een maand nadat Byrons ‘Giaour’ verschenen was: ‘I do not think I would accept now ten thousand pounds for anything that would interfere with the finishing of my poem [‘Lalla Rookh’], upon which my whole heart and industry are at last fairly set, and for this reason, because, anticipated as I have already been in my Eastern subject by Lord Byron in his late poem [‘The Giaour’], the success he has met with will produce a whole swarm of imitators in the same.’

Of zie zijn brief aan Mary Godfry, van juli of augustus 1813: ‘So you insist upon my taking my Poem [‘Lalla Rookh’] with me? I will, if I can, you may be sure; but I confess I feel rather down-hearted about it. Never was anything more unlucky for me than Byron’s invasion of this region [Byron’s Giaour’], which when I entered it, was as yet untrodden, and whose chief charm consisted in the gloss and novelty of its features; but ik will now be over-run with clumsy adventurers, and when I make my appearance, instead of being a leader as I looked to be, I must dwindle into a humble follower – a Byronian. This is disheartening, and I sometimes doubt whether I shall publish it at all; though at the same time, if I may trust my own judgment, I think I never wrote so well before.’ Dat Moore zich zelfs genoodzaakt zag om één tale waar hij mee doende was, te schrappen omdat Lord Byron per toeval hetzelfde motief gebruikte voor zijn ‘Bride of Abydos’, blijkt uit een voetnoot die hij toevoegde in zijn uitgave van de brieven en dagboeken van Lord Byron: ‘Among the stories, intended to be introduced into Lalla Rookh, which I had begun, but, from various causes, never finished, there was one which I had made some progress in, at the time of appearance of “The Bride”, and which, on reading that Poem, I found to contain such singular coincidences with it, not only in locality and costume, but in plot and character, that I immediately gave up my story altogether, and began another on an entirely new subject, the Fire-Worshippers’.

De laatste en waarschijnlijk de meest zwaarwegende reden dat Moore het publiek zo lang op ‘Lalla Rookh’ liet wachten, was gelegen in de omstandigheid dat hij zich pijnlijk uitvoerig meende te moeten documenteren. Ten einde zijn werkstuk van een solide basis te voorzien heeft Moore talloze boeken en periodieken gelezen en bestudeerd, geschreven door een brede schakering van oriëntalisten. De documenten golden destijds als zijnde vervaardigd door deskundigen waarvan de autoriteit en betrouwbaarheid buiten kijf stonden, en voor het uit leken bestaande publiek representeerden deze geschriften de werkelijkheid in de Oriënt. Afgezien van het feit dat het soms fraaie boeken zijn met prachtige prenten en gravures, bevredigden zij de reusachtige honger van het publiek naar alles wat met exotische oorden als de Oriënt te maken had. De tegenwoordige lezer zal echter een flinke dosis geduld en doorzettingsvermogen dienen te mobiliseren om zich door dergelijke folianten te worstelen (per werk twee kloeke delen en per deel ongeveer 250 bladzijden, dat blijken zo ongeveer de gemiddelden te zijn).

Een optelling van alle bladzijden die Moore geconsumeerd heeft ten einde zich te documenteren voor ‘Lalla Rookh’, levert een getal op van ongeveer 75.000 bladzijden tekst in minstens drie talen. Dat betekent dat Moore in de zes jaar durende periode dat ‘Lalla Rookh’ tot zijn ‘onderhanden werk’ behoorde minstens 34 bladzijden tekst per dag gelezen en bestudeerd heeft (Moore moet ook aantekeningen hebben gemaakt getuige de letterlijke weergaven van tekstfragmenten in ‘Lalla Rookh’). Dat karwei alleen al heeft de aanschijn van een prestatie van formaat.

Dat Moore zoveel energie en tijd gestoken heeft in de studie van zijn bronnen vloeide voort uit de noodzaak om een meesterwerk te maken. Maar er was meer en dat kon in één moeite door. Hoe moest Moore aan het publiek, maar ook aan diegenen die hij intussen als zijn vakgenoten beschouwde, aan zijn mede-ingewijden in de oriëntalistische materie dus, duidelijk maken hoezeer hij zich ingeleefd had in het culturele goed dat hij wilde aanwenden voor zijn vertelling? Op welke wijze kon hij aantonen dat hij een imposant aantal specialistische werken gelezen en bestudeerd had? Hoe kon hij met zijn eruditie pronken? De meest doelmatige methode om dat te doen was door noten aan de tekst toe te voegen en door citaten uit alle door hem geraadpleegde bronnen in die noten te verwerken.

En dus voorzag Moore, in navolging van collega’s als Beckford (ook een wandelende encyclopedie waar het de Oriënt aangaat), Southey of Lord Byron, ‘Lalla Rookh’ van een groot aantal voetnoten, zonder dat die noten feitelijk veel toevoegden aan de eigenlijke tekst (overigens voegde Moore bij al zijn teksten verklarende aantekeningen toe; zelfs bij de liederen van zijn ‘Irish Melodies’ verschenen noten). In het voorwoord van de ‘Poems of Robert Southey’ noteert de editor: ‘Southey published with his poems an immense mass of illustrative notes, consisting for the most part of extracts from different authors collected in the course of his wide and varied reading. These notes are full of curious information, but are not always particularly relevant to the poems to which they are attached.’ Hetzelfde geldt voor Moore en voor de noten bij ‘Lalla Rookh’. Afgezien van de eigenlijke tekst bevat Lalla Rookh maar liefst 385 voetnoten (in totaal zo’n 27 A4-tjes) waarin niet minder dan honderdvijftig bronvermeldingen opgenomen zijn. Toch heeft slechts een klein deel van die voetnoten toegevoegde waarde voor het begrip van de tekst (bijvoorbeeld de aantekeningen waarin wordt uitgelegd dat met Issa Jezus bedoeld wordt en dat Israfel de ‘Angel of Music’ is). De rest van de noten is illustratief en dient er enkel toe om de omvang van Moores oriëntalistisch kennis te etaleren. Als gevolg daarvan doet ‘Lalla Rookh’ bij tijd en wijle aan een oriëntalistische anthologie denken.

Tijdgenoten van Moore konden zijn belezenheid wel appreciëren – in een tijd waarin elke flinter informatie over wat dan ook welkom was; de verslagen van reizigers die exotische oorden hadden bezocht, werden verslonden en beleefden vaak vele herdrukken. In een recensie in de Edinburgh Review van november 1817 is sprake van ‘an entire familiarity with the life, nature, and learning of the East’. En in het voorwoord van de twintigste editie van ‘Lalla Rookh’ wuift Moore zichzelf uitgebreid lof toe door enkele voorvallen aan te halen waaruit zou moeten blijken dat ook anderen hem intussen gepromoveerd hebben tot een deskundige op oriëntalistisch gebied (en inderdaad niet de minsten – want zelfs een oriëntalistisch zwaargewicht als Sir William Ouseley heeft een goed woordje voor hem over).

Uit het feit dat er van ‘Lalla Rookh’ binnen één jaar na verschijning van de eerste editie zes herdrukken verschenen (waarna nog talloze min of meer fraai geïllustreerde edities volgden), blijkt dat het boek een grote faam en een enorme populariteit genoot. De meningen over ‘Lalla Rookh’ waren echter niet onverdeeld positief. Byron, Lewis, Leigh Hunt en Poe, om maar enkele willekeurige namen te noemen, konden het werk niet of slechts ten dele waarderen. Ook Moore besefte dat het hem niet gelukt was om het door hem beoogde meesterwerk te concipiëren. ‘But I am strongly inclined to think that, in a race to future times (if any of mine could pretend to such a run) those little ponies, the ‘Melodies’, will beat the mare, Lalla, hollow.’ Maar geriefd en geschraagd door de positievere signalen die hem bereikten, onder andere de complimenten met betrekking tot zijn eruditie, moet Moore er zichzelf van hebben weten te overtuigen dat het gezwoeg in elk geval niet voor niets was geweest. Tegenwoordig moet ‘Lalla Rookh’ helaas onder de vergeten boeken worden geschaard. Die zijn er een heleboel, vergeten boeken. Wie ernaar zoekt, vindt in het bijzonder in de negentiende eeuw talloze voorbeelden van boeken die tientallen malen herdrukt werden maar die nu niemand meer kent – op wat specialisten na.


© Leo van der Sterren 2012