zondag 8 november 2015

De boekenkast



© 2015 Leo van der Sterren

zaterdag 12 september 2015

maandag 13 juli 2015

Ce ne sont que des gueux

Wanneer datgene wat gedurende de zeventien uur durende onderhandelingssessie in België van dit weekend doorgang vindt, wanneer het dictaat van Brussel dat de Griekse regering is opgelegd, wordt uitgevoerd, dan heeft het neoliberale, marktgerichte en materialistische vooruitgangsdenken opnieuw gezegevierd – ten koste van de democratie. Het gaat om de opvatting dat de weg omhoog de normale gang der dingen vormt, zonder rekening te houden met het feit dat alles wat naar boven gaat, ook weer naar beneden kan komen. Dit standpunt is intussen zo goed als heilig verklaard. De status van onaantastbaarheid hangt er omheen, als een magische maliënkolder om een Merovingische of Salische vorst. Goedschiks of kwaadschiks, zo zit het en niet anders. Radicaal linkse rakkers die durven te blijven opperen dat er wellicht ook andere visies mogelijk zijn, staan alleen en worden afgezeken. Blijven ze zaniken, dan volgt er een vakkundig en genadeloos platwalsen. De ideologie staat immers vast, o wee, wie daaraan durft te tornen.

Brussel heeft de zoveelste crisissituatie bezworen, hoe provisorisch en halfslachtig dan ook; de zaken worden in Europa zelden voortvarend aangepakt. Democratie hè. En daarom worden problemen en crises er nauwelijks echt opgelost, men stelt de dingen liever uit. Dat dit hele proces andermaal juist ten koste ging van de democratie op het oude continent – waar die bestuursvorm ontstaan is, in Griekenland nota bene – daar maalt niemand om. Als er bovendien al sprake is van een overwinning, dan draagt die alle kenmerken van een Pyrrhusoverwinning omdat de averij, op alle gebieden, die Europa heeft opgelopen, enorm is. Ten slotte blijft er de onzekerheid of de oplossing die men nu uit de hoge hoed getoverd heeft, wel een afdoende remedie is. Hoeveel financiële infusen liggen er nog het verschiet? Kan Griekenland zichzelf – als land, als geografische entiteit – niet beter maar verkopen aan Europa? Is dat eigenlijk al niet gebeurd?

Wat mij betreft, ik was een overtuigd aanhanger van en enthousiast ijveraar voor de Europese zaak, maar mijn aanhankelijkheid en ijver zijn over. Alleen al vanwege het steeds zichtbaarder wordende ontmantelen van de democratie moet het Europese experiment als volledig mislukt worden beschouwd.

© 2015 Leo van der Sterren

donderdag 21 mei 2015

Breukers’ eerste

Hoera! Breukers’ eerste. Chrétien Breukers heeft een heuse roman geschreven en uitgebracht. Eindelijk is hij binnen weten te dringen in de kraal van de Nederlandse romanschrijvers, nadat hij zichzelf in een vlaag van integriteitsverbijstering verboden had om ‘Een zoon van Limburg’ als een roman te betitelen. Want daar ging het om. Het doel was niet om een mooi of interessant boek te vervaardigen. Het ging om die ene kwalificatie: romancier. Breukers is – het blijkt uit zo’n beetje alles wat hij de lezer schriftelijk voorschotelt – geobsedeerd, niet door de literatuur an sich, maar door de wereld van de literatuur en rondom de literatuur. De woorden, de woordkunst, het ambacht van het vertellen, dat boezemde allemaal niet zoveel belang in. Nee, Breukers moest en zou een eigen plek in dat ommuurde reservaat van de Nederlandse romankunst innemen. Dat is hem gelukt. Hier sta ik, lijkt hij te zeggen, en nu ik in dit rijk mijn eigen territoriumpje heb afgebakend, laat ik mij door niets of niemand nog verjagen.

Nou ja,hoera? Ik heb ervaring met artefacten van de heer Breukers. Helaas – moet ik er aan toevoegen. In het reeds genoemde ‘Een zoon van Limburg’ bijvoorbeeld nam Breukers een op zich aantrekkelijk onderwerp ter hand – om het volledig, maar dan ook finaal te verknoeien. Grondiger ging niet.

En dus kun je het ook anders stellen: in zeven maanden heeft onze waarde Chrétien een stuk proza van bijna tweehonderd bladzijdes in elkaar geknutseld. ‘Lot’, zo luidt de titel van het resultaat, enerzijds duidend op het lot uit de loterij dat de ik-persoon (en die ik-persoon mag je gelijkstellen met Chrétien Breukers want dat doet Chrétien Breukers zelf ook – zie de naam onder de in het boek geciteerde e-mails) de jackpot oplevert en anderzijds het noodlot van de mens om in een onverschillige of zelfs vijandige omgeving, zonder steun of hulp van hogere machten, te moeten overleven. Net als bij ‘Een zoon van Limburg’ staat er een onderwerp aan de basis van ‘Lot’ waar een schrijver iets mee zou moeten kunnen doen. Zo niet onze vriend uit het vriendelijke en pittoreske Leveroy.

Breukers heeft van het op zich niet eens zo oninteressante gegeven een verhaal gewrocht dat qua slapte en zwakte nauwelijks te overtreffen zal zijn. Flinterdun, dat is het. Heel buigzaam dus, zou je denken, maar dat blijkt niet het geval. Breukers’ vertelling voelt broos aan en breekt dan ook om de haverklap. Verkruimelt zelfs helemaal. De hoofdpersoon in het boek verplaatst zich wat in de geografische ruimte. Hij ontmoet wat mensen. Hij heeft wat contact per e-mail met wat mensen. Intussen verstrijkt er wat tijd. Er passeert wel wat, maar niet veel. Reizen, praten, mijmeren, klagen, zeiken en zaniken. ‘Lot’ bestaat grotendeels uit aan elkaar gewelde fragmenten. Een roman mag best fragmentarisch zijn, maar mag niet de indruk wekken te hooi en te gras bijeen te zijn geharkt met uitsluitend de bedoeling om zo snel als mogelijk is bladen te vullen.

Het losse zand van ‘Lot’ bevat schaamlappen van oeverloos en warrig gezwets. Puberaal gezwam afgewisseld door commentaar daarop, ofwel metagezwam. Stoplappen rollen over heerbanen van platheden. Twee verschrikkelijke sessies bij een psychiater en één mierzoete bij een priester. Misselijk makende onevenwichtigheid. Overbodigheid regeert. Ik val in herhaling, maar deze tekst rechtvaardigt opnieuw het woord ‘tenenkrommend’. Breukers mist de intelligentie om de subtiliteiten die aan situaties kleven te verwoorden. Het ontbeert deze woordkunstenmaker aan de finesse om de paradoxen en verfijndheden van sociale en psychische constellaties genuanceerd en helder tot uitdrukking te brengen. Het is niets dan tasten in het duister en proberen en nog eens proberen om vervolgens weer terug te komen op die pogingen. Nee, toch niet. Weer terug bij af. Volgende schiereiland van geouwehoer. Omdat Breukers’ proza zo lomp is, verzandt het vertoog uiteindelijk in een brij van betekenisloosheid. Je merkt, je voelt waar Breukers naar toe koerst, maar ergens onderweg stranden zijn redeneringen in een drijfzand van zogenaamde diepzinnigheid en van gepsychologiseer van de koude grond. Ten slotte ervaart de lezer – deze lezer: ik – ‘Lot’ als een saai en slaapverwekkend boek. Deze lezer heeft zich moeten inspannen om de lectuur tot de laatste bladzijde vol te houden.

Breukers’ proza komt kleurloos, stijlloos en soms onbeholpen over, weliswaar niet zo krakkemikkig als in ‘Een zoon van Limburg’, maar erg verheffend oogt het allemaal nog steeds niet. De zinnen wekken niet zelden de indruk van een rudimentaire kreupelheid. En dan krijg je zo’n knullig geval als op bladzijde 63, die ik nu uit zijn context gehaald heb, maar die ook daarbinnen uiterst curieus overkomt: ‘Boeken worden geschreven met boeken.’ Breukers heeft de zinnen veel te gehaast op het papier gesmeten. Te gemakzuchtig om een fatsoenlijke plot te verzinnen, heeft hij noch nagedacht noch afstand genomen noch geschrapt. Hij speelt het klaar om in een korte paragraaf bestaande uit vijf volzinnen zeven keer het woord ‘vrouw’ te laten vallen (bladzijde 144). Ooit van afwisseling gehoord? Nooit geleerd om te variëren? Het woord ‘stijl’, zegt dat iets? In een andere passus, van twee zinnen, staat zes keer het woord ‘oorlog’ (bladzijde 110). Het wemelt in dit boek van zinnen die deels in een volgende zin of bijzin nagebauwd worden, ter bevestiging of juist ter ontkrachting van de eerste zin. Die constante (gedeeltelijke) herhalingen werken al snel op de zenuwen. Volgens het nawoord hebben drie personen de tekst gelezen alvorens die geprint werd. Drie personen! Geen van drie heeft blijkbaar tegen Breukers gezegd: ‘joh, is het wel verstandig om deze tekst aan het publiek te presenteren?’ ‘Zou je dit ding niet beter een jaar in de wijnkelder kunnen laten liggen om hem dan nog eens te herzien?’ ‘Misschien is het verstandig om een echte redacteur in de hand te nemen.’ Dat laatste zou aardig wat gekost hebben, want zo’n redacteur was tegen wil en dank in de rol van ghost writer beland. ‘Lot’ is namelijk als een huis dat net afgebouwd is, maar zo abominabel dat het volledig herbouwd dient te worden. En daarvoor neem je niet de aannemer die het oorspronkelijke knoeiwerk heeft uitgevoerd, in de arm.

Eigenlijk staat er in ‘Lot’ niet één bijzondere zin. Of ja, toch wel. Een aantal keren stuit je plotsklaps op fraai geschreven passages. Hé, denk je dan, hij kan het dus toch. Blijkt het om citaten van andere auteurs te gaan. Daarna vervalt dit amechtige proza weer in zijn obligate smakeloosheid van vlees noch vis. Papier verdient niet dat er zulk een prut op wordt geprint.

Breukers’ lot is veel tragischer dan hij – autobiografisch en niet zelden masochistisch: hij weet zelf donders goed waar de schoen van onvermogen wringt – in ‘Lot’ suggereert, vele malen tragischer. Breukers mag zich nu dan wel ‘Nederlands romanschrijver’ noemen, maar voor de bestijging van de hogere regionen van het vak, daar waar je pas echt meetelt, mist hij werkelijk alle vaardigheden: fantasie, nauwkeurigheid, geduld, intelligentie, empathie, stijlbewustzijn en vooral het talent om woordkunst te produceren.

Het kan nog erger. Breukers geeft zich graag als een opstandige vrijbuiter die tegen heilige huisjes schopt, het liefst om ze te ruïneren. Correct: deze rebel is een inderdaad een rebel met een reden, zij het niet de reden die je verwachten zou. Deze raddraaier veinst alleen maar dat hij die heilige huisjes met de grond gelijk wil maken. Deze oproerkraaier wil, o paradox, juist bemind worden. Hij wil erkend en geknuffeld worden en hij wil geloven in God. Met een hoofdletter. Dat alles blijkt uit bijna elke pagina – en die doorzichtigheid fnuikt.

In zekere zin doet Breukers aan koning Midas denken. Alles wat hij aanraakt, verandert – zij het niet in goud, maar in roestig ijzererts. Ja, zo is het. Zo zie ik dat. Of ik iets tegen Breukers heb? Afgunst (omdat ik mijzelf niet als ‘Nederlands romanschrijver’ kan kwalificeren – maar als dat met een boek als ‘Lot’ moet, dan moet ik daar ook niet aan denken)? Rancune? Wrok? Limburgse nijd – wat dat ook moge zijn? Ach gunst nee, ik koester geen animositeit jegens Breukers als persoon – uitsluitend jegens Breukers als (vermeend) schrijver. Er komt in dit huis geen Breukers meer binnen.

© 2015 Leo van der Sterren


dinsdag 12 mei 2015

De kloof

Voor het programma Oog In Oog had Sven Kockelmann voor deze week Brahim Bourzik, de hoofdredacteur van De Moslimkrant, uitgenodigd, een prominente vertegenwoordiger van en woordvoerder voor de islam in Nederland. Maar voor het goede begrip moet daar het woord ‘gematigd’ bij: ‘de gematigde islam’, ten einde het leeuwendeel van de moslims in Nederland te onderscheiden van de orthodoxe en naar het extremisme of zelfs terrorisme neigende geloofsgenoten.

De aanleiding voor Kockelmanns uitnodiging was de verschijning, in juni, van een glossy over de profeet Mohammed. Wat volgde, mondde uit in een onmogelijke ontmoeting. Wie als niet-Jehovah’s Getuige wel eens de discussie met een Jehovah’s Getuige is aangegaan, weet wat ik bedoel. Het gesprek meanderde voortdurend om dat boek dat intussen zo’n dertienhonderd jaren telt, de Koran. Wie – en hetzelfde geldt voor de Bijbel of de Vedda of het Nibelungenlied – de Koran één op één toepasbaar op het huidige tijdsgewricht wil laten zijn, doet hetzelfde als een schilder die een figuratief schilderij maakt maar het perspectief negeert. De confrontatie, want dat was het, het was geen dialoog – de confrontatie werd getekend door Kockelmanns bezetenheid – de bezetenheid, niet om een gesprek te voeren maar om een opponent te vloeren. Kockelmanns laag-bij-de-grondse literalisme en zijn Prinzipienreiterei noodzaakten Bourzik om tegen wil en dank de toevlucht tot een casuïstiek te nemen die hij had willen vermijden – en die van hem inderdaad een weerloos achter de feiten aanlopende modderfiguur maakte. Oog in oog. Tand om tand.

Elke dag weer wordt pijnlijk duidelijk hoe groot de kloof kan zijn die tussen mensen gaapt op grond van hun karakters, opinies, overgeërfde eigenschappen, identiteit, partijdigheid, emoties en meningen. En soms, maar eigenlijk veel te vaak blijkt dat die verschillen niet te overbruggen zijn – met de beste wil van de wereld niet, maar zeker niet als je niet de intentie hebt om wat dan ook te overbruggen.

© 2015 Leo van der Sterren

zaterdag 18 april 2015

Symbolisme

Achteraf geconstrueerd: aan het einde van de negentiende eeuw zou in het artistieke milieu de ‘stroming’ van het symbolisme ontstaan zijn als een logisch vervolg op voorgaande ontwikkelingen, in het bijzonder die van de romantiek en die van de poëzie en poëtica van Charles Baudelaire. Op 18 september 1886 publiceerde de Franse dichter Jean Moréas een essay getiteld ‘Le Symbolisme’ in Le Figaro, en zie daar: er kon een passend en pakkend etiket op het geheel (dat geen geheel was) geplakt worden.

Zij die achteraf onder de noemer ‘symbolisten’ geschaard werden, lieten zich door de levensbeschouwelijke opvattingen van Plato leiden, overigens zonder de naam Plato in de mond te nemen of het woord platonisme aan te wenden. Maar het symbolisme vertegenwoordigde uitdrukkelijk een ‘stroming’ die onder het gesternte van een dualisme stond dat de mensheid al sinds mensenheugenis parten speelt, beginnend met de aloude onderscheiden tussen lichaam en geest en tussen natuur en cultuur.

De symbolist zag de dingen als het ware dubbel. Hij zocht overal iets achter. Alles wat hij in een beneden waarnam, wist hij ook in een boven te ontdekken. De symbolist geloofde in het bestaan van een wereld buiten de empirisch waarneembare, reële wereld. Een ideëel rijk, een rijk van ideeën. Het woord ‘idee’ valt rechtstreeks van de platonische boom, net als het woord ‘ideaal’.

Plato maakte een onderscheid tussen de empirisch waarneembare, vergankelijke fenomenen enerzijds en anderzijds de ‘ideeën’ of ‘vormen’, die eeuwig, volmaakt en onveranderlijk zijn. Deze abstracte, buiten tijd en plaats staande vormen of ideeën constitueren een soort gemeenschappelijke noemer waaronder de reëel bestaande individuele elementen te classificeren zijn. De verzameling voorwerpen die de noemer ‘stoel’ draagt, bevat veel stoelen die individueel verschillen, maar er moet iets zijn wat alle stoelen gemeen hebben en ons ertoe brengt om het woord ‘stoel’ te gebruiken, bijvoorbeeld de eigenschap dat dit voorwerp vier poten heeft en een rugleuning en een zitvlak zodat een mens erop kan zitten. Die gemene deler was voor Plato ‘de vorm’ of ‘de idee’. Het is in de vorm of in de idee dat de volmaaktheid zich openbaart en de concepten van schoonheid, waarheid en goedheid schuilen. De empirisch waarneembare fenomenen in de reële wereld zijn niets anders dan onvolmaakte duplicaten van de ideeën, het zijn verschijnselen van de tweede rang. Daarmee valt de idee dus samen met het ideaal en de sfeer van de ideeën coïncideert met een ideale omgeving die paradijselijke trekken vertoont.

De symbolisten namen Plato’s concept over en schraagden hun aspiraties en ambities met zijn denkbeelden. Zij onderkenden een onderscheid tussen deze wereld en gene wereld, tussen het aardse en het bovenaardse, tussen laag en hoog. Net als in de religie werd alle hoop en heil gesitueerd in dat rijk voorbij de zintuiglijk waarneembare wereld. In de beleving van de symbolisten transformeerde deze denkbeeldige heilsstaat tot een hemel van en voor de kunst. Vandaar de uitdrukking l’art pour l’art. Vandaar de ivoren torens. Vandaar alle plechtige verhevenheid waar de symbolisten mee dweepten. In de omgeving van de symbolisten werd de religie met een god of goden in het middelpunt als het ware vervangen door een religie met de kunst als voorwerp van adoratie en devotie.

De artistieke uitingen van de symbolisten gaven uitdrukking aan hun geloof in die andere sfeer en aan hun pogingen om correspondenties tussen de verschillende sferen tot stand te brengen. Sommigen streefden er zelfs naar om hun leven in dat alternatieve domein voort te zetten als gevolg waarvan zij het het aardse bestaan verachtten en verzaakten. De geobsedeerdheid van de pogingen daartoe en de vloek van het mislukken ervan deed Verlaine de naam ‘poètes maudits’ munten.

Uiteraard schuilt er een kern van waarheid in Plato’s leer. Voor een voorwerp als een stoel bestaan er bepaalde eigenschappen zonder welke een stoel geen stoel zou zijn: het betreft een voorwerp met vier poten, een rugleuning en een zitting zodat mensen erop kunnen zitten. Die noodzakelijke eigenschappen verlenen aan die specifieke voorwerpen de status van een dusdanige universaliteit dat de verzameling ‘stoelen’ geconstitueerd kan worden. Ofwel de idee ‘stoel’. In elke taal roept het met het voorwerp uit die verzameling corresponderende woord automatisch een beeld op. Men ziet het bewuste ding met vier poten enzovoort voor het geestesoog.

Ondanks de arbitraire relatie tussen het voorwerp dat ‘stoel’ genoemd wordt en het woord ‘stoel’ voor dat voorwerp, weet iedereen meteen wat er bedoeld wordt wanneer iemand het woord ‘stoel’ bezigt. We respecteren dat deel van het sociale contract (het woordenboek) waarin is vastgelegd dat woord X voorwerp X representeert. In het taalgebruik houden we ons aan de afspraak dat het woord ‘stoel’ dat specifieke voorwerp met vier poten, een rugleuning en een zitting waarop mensen kunnen zitten aanduidt en niet een blikken ding met vier wielen en een motor waarin mensen kunnen zitten, maar ook zich in kunnen voortbewegen zonder al te veel lichamelijke inspanning te hoeven leveren.

Op het gebied van de schoonheidsbeleving zijn er geen expliciete akkoorden gemaakt of überhaupt te maken over wat mooi gevonden wordt en wat niet, maar bestaat er niettemin vaak consensus (maar even vaak ook helemaal niet, onder het motto: over smaak valt niet te twisten). Wanneer pak ‘m beet negentig procent van de vrouwen George Clooney als een knappe man bestempelt en zo’n negentig procent van de mannen Brigitte Bardot als een stuk, dan zit er achter dat oordeel een soort collectieve grond die op een verregaande objectiviteit wijst. Blijkbaar beantwoordt het uiterlijk van George Clooney en Brigitte Bardot aan een bepaald concept van schoonheid dat in de verzamelde breinen van de mensen is voorgevormd. Maar waarop is dat schoonheidsideaal dan gebaseerd? Hoe en waar en waarom beslist het brein dat de gelaatstrekken van bepaalde mensen mooi gevonden dienen te worden en van anderen niet of minder? En heeft het brein die esthetische oordeelsfunctie aangeleerd of is zij aangeboren? En zijn er aangeleerde functies die van generatie op generatie overgaan en uiteindelijk in de genen belanden om via die route aan volgende generaties te worden doorgegeven, waardoor aangeleerdheid gaandeweg transformeert tot erfelijkheid?

De neiging om op basis van het raadsel van de herkomst van bepaalde collectieve schoonheidservaringen te vermoeden dat die herkomst een buitenaardse bron heeft, laat zich soms maar moeilijk onderdrukken. En van daaruit staat vrijwel niets de stap naar het geloof in een god of in goden in de weg. Het universum en alles binnen dat universum bieden nu eenmaal te veel raadselen die vaak doen vermoeden dat aan dat geheel een goddelijke sprank of inspiratie ten grondslag ligt. Het begin van Genesis dus, ofwel het scheppingsverhaal. Terwijl ook hier de uiteindelijke oorzaak (in de industrie heeft de term ‘root cause’ een mateloze populariteit bereikt) eerder in het genetische materiaal gezocht zal dienen te worden, als uitvloeisel van de een of andere op Darwiaanse leest geschoeide overlevingsstrategie. Maar de mensheid is door de eeuwen heen zo geïndoctrineerd met allerlei goddelijkheid dat ook dat zich tot een deel van de genen heeft ontwikkeld. We zijn behept met goddelijkheid en dat heeft niet altijd een goede uitwerking op ons welzijn gehad.

Maakten de symbolisten het platonisme onverhuld het hof, onder invloed van het positivisme en materialisme probeerden kunstenaars in de twintigste eeuw het platonische juk juist van zich af te schudden. Maar demonstreert niet elk kunstwerk per definitie de dualistische component die zo diep verankerd zit in de wijze waarop de mens over de wereld en zijn eigen existentie in die wereld denkt? Kleeft aan alle kunst niet altijd een platonisch facet? Is het platonische aspect niet inherent aan kunst omdat elke voorwerp van artistieke expressie nu eenmaal altijd een alternatief voor de werkelijkheid presenteert, precies op de wijze zoals de religie dat ook doet, al zal in de beide specifieke gevallen de hoedanigheid en inhoud van het na te streven ideaal fundamenteel verschillen?

© 2015 Leo van der Sterren

woensdag 15 april 2015

Vallende VVD-ers

Wachten op de volgende VVD-er die valt.

© 2015 Leo van der Sterren