maandag 11 maart 2013

Horror vacui 9

In de tachtiger jaren van de negentiende eeuw publiceert de Franse dichter Paul Verlaine een aantal essays over zijn voormalige minnaar Arthur Rimbaud, eveneens een Franse dichter – en volgens menigeen een van de boeiendste figuren uit de Franse literatuurgeschiedenis. Arthur Rimbaud brengt zijn oeuvre, een kleine honderd gedichten en de prozagedichten van ‘Une saison en enfer’ en ‘Illuminations’, in een korte periode van zijn leven, namelijk gedurende zijn puberteit en adolescentie, tot stand. Aan het begin van de jaren zeventig van de negentiende eeuw vormen Verlaine en Rimbaud een illuster koppel. Verlaine geraakt dermate in de ban van de even geniale als hufterige tiener dat hij zijn vrouw en kind ervoor in de steek laat. De stormachtige affaire, gekenmerkt door een overmatig gebruik van verdovende middelen en alcohol, en daarmee het prototype van de bohème, vindt in juli 1873 een abrupt einde als Verlaine enkele pistoolschoten op Rimbaud afvuurt, zijn vriend daarbij verwondt en in de gevangenis belandt. Rimbaud begint aan een zwervend bestaan en stopt gaandeweg met schrijven. Hij belandt uiteindelijk in Afrika waar hij door het drijven van handel in zijn broodwinning voorziet. Een ziekte dwingt hem om in 1891 te repatriëren, maar nadat er in mei van dat jaar al een been moet worden afgezet, sterft hij in november in Marseille aan kanker.

Door alcoholmisbruik en ziekte raakt Paul Verlaine totaal aan lager wal; desondanks blijft hij tot aan zijn dood in 1896 publiceren. In zijn essays over Rimbaud maakt Verlaine gewag van een groot prozagedicht dat Rimbaud geschreven zou hebben en waarvan hij het manuscript onder ogen heeft gehad. Volgens Verlaine behoort het prozagedicht niet tot de prozagedichten van ‘Une saison en enfer’ en de ‘Illuminations’ en zou de tekst vreemde mysticismen en de diepste psychologische inzichten bevatten. Verlaine is de titel van het werk echter vergeten en heeft evenmin enig idee waar het manuscript gebleven is. (Paul Verlaine, ‘Rimbaud raconté par Paul Verlaine’. Paris, 1934, pp. 58, 60, 69.) Het werk zou in de vergetelheid zijn geraakt, ware het niet dat een vriend van Verlaine, Edmond Lepelletier, in 1907 een biografie over Paul Verlaine uitgeeft, ‘Paul Verlaine, sa vie, son œuvre’, waarin hij een lijst opneemt van eigendommen van Paul Verlaine die zich bij diens schoonouders bevinden. De lijst bevat titels en omschrijvingen van boeken, brieven, manuscripten en kunstvoorwerpen, allemaal spullen die Verlaine bij zijn echtgenote Mathilde achterliet toen hij in juli 1872 definitief met haar brak. In de lijst is sprake van ‘[u]n manuscirt, sous pli cacheté, intitulé la Chasse spirituelle, par Arthur Rimbaud’. (Edmond Lepelletier, ‘Paul Verlaine. Sa Vie – Son Œuvre’. Paris, 1923 [1907], p. 302.)

Op enig moment moet er dus een verzegeld document zijn geweest waarop die titel stond vermeld. Daarmee heeft het prozagedicht waarvan Verlaine de titel was vergeten, plotseling een naam gekregen. En dat verandert de situatie drastisch. Mathilde Verlaine geeft toe dat zij weliswaar brieven die Rimbaud aan Verlaine schreef, heeft verbrand, maar zij beweert eveneens dat zij in de bezittingen van Verlaine geen gedichten heeft aangetroffen. (Mathilde Verlaine-Mauté de Fleurville, ‘Mémoires de ma vie / ex-madame Paul Verlaine’. Seyssel, 1992, p. 164.) Sindsdien zit de het literaire wereldje te wachten op de vondst van dat manuscript. Adepten van Rimbaud hopen dat Mathilde Verlaine het werk niet vernietigd heeft of dat er een kopie van het werk bestaat, zodat het eerstdaags opduikt. En elke biograaf besteedt aandacht aan dit verloren document.

In 1949 wordt volkomen onverwacht de uitgave van ‘La Chasse spirituelle’, Rimbauds verloren gewaande meesterwerk, aangekondigd. Illustere Franse letterkundigen bemoeien zich met de uitgave van de tekst. Maar nadat heel letterkundig Frankrijk in rep en roer is gebracht omdat het ontbrekende werk van Arthur Rimbaud terecht is, blijkt het om een vervalsing te gaan die door twee studenten gemaakt is. ‘La chasse spirituelle’ blijft daarna de gemoederen bezig houden. In ‘The great Rimbaud forgery’ van Bruce Morrissette staat een bibliografie van boeken en essays die aan ‘La chasse spirituelle’ en aan de namaaktekst gewijd zijn. Die opsomming bevat meer dan driehonderd titels en beperkt zich nog tot de jaren 1949 – 1955. (Bruce Morrissette, ‘The great Rimbaud forgery’. Saint Louis, 1956, pp. 316 tot en met 329.) Hoe vervalsingen de tongen los kunnen maken.



Wanneer Verlaine niet van het bestaan van het prozagedicht had gerept en wanneer de titel ‘La chasse spirituelle’ niet zou zijn opgedoken, zou het werk nimmer een rol hebben gespeeld in de Rimbaud-vorsing. Nu dat wel is gebeurd, heeft die ontwikkeling een hoop omhaal tot gevolg gehad, commotie rondom een ding dat niet voorhanden is. ‘La chasse spirituelle’ existeert en tegelijkertijd existeert het niet. Maar omdat aan het bestaan – ooit – van een manuscript getiteld ‘La chasse spirituelle’ niet getwijfeld kan worden, is het werk essentieel voor de studie van Rimbaud geworden. ‘La chasse spirituelle’ is in noodzakelijke kunst getransformeerd.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 9 maart 2013

Droedel 23



© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 8

Droedelen als de aanvang van kunst. De definitie van ‘Van Dale groot woordenboek van de Nederlands taal’ van het werkwoord ‘droedelen’ luidt als volgt: ‘gedachteloos krabbels tekenen, m.n. tijdens het telefoneren en vergaderen.’ Droedelen is op te vatten als een symptoom van een niet-betrokken zijn bij de omgeving, van desinteresse (‘inter-esse’, letterlijk vertaald ‘tussen-zijn’: zijn te midden van het zijnde) of van verveling. Maar iemand die droedelt vult niet alleen de ruimte of verdrijft niet alleen de tijd. De persoon die droedelt, vervaardigt zinledige ornamentiek. Hij doet iets zonder te weten of hij ergens eindigt en, zo ja, waar hij ergens eindigt. Het product van het droedelen kan lange tijd van alles worden – of niets blijven. Maar het is in elk geval ornamentiek omwille van de ornamentiek en daarmee is droedelen een maniëristische activiteit. Ten slotte duidt de activiteit van het droedelen meer dan alternatieve methoden en instrumenten om de tijd mee te vullen, en daarmee te verdrijven, op een ander verschijnsel, namelijk op de horror vacui en op de bestrijding van de horror vacui door het voortbrengen van kunst en door de voortbrengselen van de kunst. Want verdient lang niet alles wat gedroedeld is, de kwalificatie ‘kunst’, eigenlijk komt alle kunst voort uit een vorm van droedelen.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 8 maart 2013

Horror vacui: intermezzo 2

Godsamme! Al dat hoogdravende, wannabee-wetenschappelijke geleuter. ‘Hier neemt iemand zich wel heel serieus!’ Essayistiek van het elastiek. De hoogste toppen. Erudiet tot in de kleinste cellen. Filosoof van de koude grond. Alweter van de klei. Psycholoog van jonge sla in september. Amateur-hermeneuticus. Cultuurtegenpaus. Intendant van de ivoren toren. En maar bombastisch doorakkeren. Pompeus. Pathetisch. Geen greintje humor. ‘Hier is de ernst aan het woord.’ Hondenschijt. Kakkerlakkenbal. Lange leve de kleinschrijver!

Zelfs de Grote Schrijver zegt het: ‘Schrijven! Het woord op zich heb ik altijd al onbehoorlijk gevonden: schrijven!...kwasterij, narcistisch gedoe, kijk, lees-mij-es...daarom schaam ik me nu dus...de enige reden!...geen kandidaat voor het Panthéon! de duurste wormpjes ter wereld!’

Wat heeft de Kleine Schrijver dan nog te makken?

© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 7

Vanaf het memorabele ogenblik dat de godheid zijn hoge positie innam, hebben de adepten van het scepticisme aan de poten van de troon waarop die almachtige heerser gezeten was, gezaagd. Op hetzelfde moment dat het theïsme zich in het collectieve bewustzijn nestelde, deed ook het atheïsme zijn intrede, aanvankelijk slechts als een luis in de pels. In eerste instantie betrof het pogingen van geïsoleerde individuen die weinig resultaat opleverden, terwijl de recalcitrante subjecten in de regel geneutraliseerd konden worden door de wereldse en kerkelijke autoriteiten of door de andere krachten in de samenleving. Een beroemd geval uit de Nederlandse geschiedenis is Herman van Rijswijk die, in een tijd dat het gezag van de rooms-katholieke kerk tanende was, het atheïsme predikte en uiteindelijk in 1521 als ketter werd verbrand. Andere beroemde atheïsten zijn Jean Meslier en Paul Henri Thiry d'Holbach. Gaandeweg echter spanden wetenschap, filosofie en kunst met de oproerkraaiers samen en werden de veelal op de ratio gestoelde, gemeenschappelijke inspanningen van de intellectuele voorhoede meer en meer beloond. Aan het einde van de achttiende eeuw wordt de twijfel aan het bestaan van een god steeds openlijker verwoord, door onder andere de invloed van de destijds ultramoderne en niet risicoloze bijbelkritiek van Johann Gottfried Eichhorn. Dennis Diderot komt net als de andere Encyclopedisten openlijk voor zijn atheïsme uit. In de tachtiger jaren van de achttiende eeuw concipieert Jean Paul zijn nihilistische visioen ‘Rede des toten Christus vom Weltgebäude herab, daß kein Gott sei’. Wanneer de geesten van de gestorvenen aan de dode Jezus Christus vragen of er een god bestaat, luidt het antwoord ontkennend. ‘[A]lle Todten riefen: “Christus, ist kein Gott?” Er antwortete: “es ist keiner.”’ (Geciteerd in: Bruno Hillebrand, ‘Ästhetik des Nihilismus. Von der Romantik zum Modernismus’. Stuttgart, 1991, p. 29.) Is Jean Pauls uitlating nog te waarderen als een blijk van atheïsme in de engere zin van het woord, rond diezelfde tijd begint door te dringen wat de implicaties van die erkentenis zijn; de eerste tekenen van spirituele leegte en nihilisme doemen op en de ‘drooglegging van het idealisme’ neemt zijn aanvang. (Rüdiger Safranski, ‘Heidegger en zijn tijd’. Amsterdam, Antwerpen, 1995, p. 48.)

Het was de Duitse filosoof Friedrich Nietsche die god dood verklaarde in de beroemde passage uit ‘De vrolijke wetenschap’ uit 1882, getiteld ‘De dolle mens’, een lange passage die ik niettemin in zijn geheel citeer. ‘Hebt gij niet gehoord van de dolle mens, die op klaarlichte morgen een lantaarn opstak, op de markt ging lopen en onophoudelijk riep: “ik zoek God! Ik zoek God!” – Omdat er daar juist veel van die lieden bijeenstonden die niet aan God geloofden, verwekte hij een groot gelach. “Is hij soms verloren gegaan?” vroeg de een. “Is hij verdwaald als een kind?' vroeg de ander. “Of heeft hij zich verstopt? Is hij bang voor ons? Is hij scheep gegaan? Naar het buitenland vertrokken?” – Zo riepen en lachten zij door elkaar. De dolle mens sprong midden tussen hen in en doorboorde hen met zijn blikken. “Waar God heen is?” riep hij uit. “Dat zal ik jullie zeggen! Wij hebben hem gedood – jullie en ik! Wij allen zijn zijn moordenaars! Maar hoe hebben wij dit gedaan? Hoe hebben wij de zee kunnen leegdrinken? Wie gaf ons de spons om de horizon uit te vegen? Wat hebben wij gedaan, toen wij deze aarde van haar zon loskoppelden? In welke richting beweegt zij zich nu? In welke richting bewegen wij ons? Weg van alle horizonnen? Vallen wij niet aan één stuk door? En wel achterwaarts, zijwaarts, voorwaarts, naar alle kanten? Is er nog wel een boven en beneden? Dolen wij niet als door een oneindig niets? Ademt ons niet de ledige ruimte in het gezicht? Is het niet kouder geworden? Is niet voortdurend nacht en steeds meer nacht in aantocht? Moeten er 's morgens geen lantaarns worden aangestoken? Horen wij nog niets van het gedruis der doodgravers die God begraven hebben? Ruiken wij nog niets van de goddelijke ontbinding? – ook goden raken in ontbinding! God is dood! God blijft dood! En wij hebben hem gedood! Hoe zullen wij ons troosten, wij moordenaars? Het heiligste en machtigste dat de wereld tot dusver bezeten heeft, is onder onze messen verbloed – wie wist dit bloed van ons af? Met welk water kunnen wij ons reinigen? Welke zoenoffers, welke heilige spelen zullen wij moeten bedenken? Is niet de grootte van deze daad te groot voor ons? Moeten wij niet zelf goden worden om haar waardig te schijnen? Nooit was er een grotere daad – en wie er ook na ons geboren wordt, om wille van deze daad behoort hij tot een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot dusver geweest is!” – Hier zweeg de dolle mens en keek opnieuw zijn toehoorders aan. Ook zij zwegen en keken bevreemd terug. Eindelijk wierp hij zijn lantaarn op de grond, zodat die in stukken sprong en uitdoofde. “Ik kom te vroeg,” zei hij toen, “het is mijn tijd nog niet. Dit ongelooflijke gebeuren is nog onderweg. Het maakt een omweg – het is nog niet tot de oren der mensen doorgedrongen. Bliksem en donder hebben tijd nodig, het licht der gesternte heeft tijd nodig, daden hebben tijd nodig, ook nadat ze gedaan zijn, om gezien en gehoord te worden! Deze daad is nog steeds verder van hen af dan de verste gesternten – en toch hebben ze haar zelf verricht!” – Men vertelt verder, dat de dolle mens diezelfde dag nog verscheidene kerken binnengedrongen is en daar zijn requiem aeternam deo aangeheven heeft. Naar buiten gebracht en ter verantwoording geroepen zou hij telkens alleen maar het volgende geantwoord hebben: “Wat zijn deze kerken eigenlijk nog, als ze niet de graven en gedenktekenen Gods zijn?”’ (Friedrich Nietzsche, ‘De vrolijke wetenschap’. Amsterdam, 1979 [1976], p. 130 en 131.)

In tegenstelling tot wat Jean Paul stelt, beweert Nietzsche niet dat er geen god is en dat er nooit een god geweest is. Nietzsche oppert dat god bestaat, maar dat hij dood is, vermoord door hetzelfde wezen dat hem geboren heeft doen zijn, hetzelfde wezen dat hem, letterlijk, in zijn leven heeft geroepen ter leniging van zijn existentiële nood. Gods gewelddadige dood impliceert dat de mens bewust gekozen heeft voor een bestaan zonder god, dat de mens, bij gebrek aan godsbewijs, de rationele keuze gemaakt heeft voor de leegte en voor het niets. Want als overkoepelende instantie voor het vanaf de Renaissance ingezette proces van demasqué van de goddelijke fictie symboliseerde deze Nietzscheaanse boutade het begin van het einde van de metafysische dualiteit. Deze uit cynisme en nihilisme voortgekomen wilsdaad vormde de waterscheiding.

Gods dood markeerde het einde van een proces als gevolg waarvan de intellectuele voorhoede het atheïstische gedachtegoed erkende als de enig juiste grondhouding. In de twintigste eeuw wist het atheïstische inzicht zich meer en meer in te bedden in het collectieve bewustzijn van in het bijzonder de westerse samenlevingen. Die consolidatie leidde tot een verregaande secularisatie. Belijdenissen van geloof in een god golden plotseling als ongepast. Deze ontwikkeling vormde ook het begin voor een volgende fase waarin de consequenties van die historische correctie van de feiten het denken begonnen te doordesemen. Want vanaf dit omineuze moment in tijd bracht de voorhoede van filosofie, wetenschap en kunst het hele, zorgvuldig geconstrueerde metafysische bouwwerk aan het wankelen totdat het uiteindelijk roemloos in elkaar stortte – inderdaad: als een kaartenhuis. Desondanks, in weerwil van het besef dat het eeuwen omspannende bestaan van god niet meer dan een luchtbel is geweest, hebben mensen in de regel grote moeite met de metafysische correctie. Een gevoel dat er nog maar een halve wereld voorhanden was, bekroop de mensen. Zin en doel van het leven, namelijk de beloning ervan door een voortzetting van dit leven in een eeuwig leven vol voorspoed en geluk, leken ineens voorgoed genullificeerd te zijn. En de ruimte waar eens de spiritualiteit huisde, bleek plotsklaps leeg en zelfs onbewoonbaar te zijn, een wijd gapend vacuüm achterlatend. De spiritualiteit zat de mensen zodanig in de genen dat de amputatie ervan de denk- en gevoelswereld van mensen overhoop heeft gehaald. Het geloof in een gene wereld bood een dusdanige troost op de momenten dat de mens leed aan de oerheimwee, dat het bijna als onmisbaar gold. Het ging om een daad van geweld met een dusdanige inwerking en met zulk een metafysische eenzaamheid tot gevolg dat mensen voortdurend terugvallen in de atavismen van geloof. Ietsisme, intelligent design, sektarisme, maar ook de aanwas van de traditionele religieuze bewegingen zijn wat dat betreft tekenen aan wand. ‘Die Glaubenskräfte sind resistent, auch wenn sie zielmäßig den größten Irritationen ausgesetzt sind.’ (Bruno Hillebrand, ‘Ästhetik des Nihilismus. Von der Romantik zum Modernismus’. Stuttgart, 1991, p. 38.) De leegte blijft de mens naar de keel grijpen, zowel op het spirituele als op het artistieke vlak, maar ook existentieel.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 2 maart 2013

Horror vacui: intermezzo 1



© 2013 Leo van der Sterren

Horror vacui 6

In de filosofie verbeeldt de horror vacui de angst van de mens voor de leegte waarbij die leegte het onbekende vertegenwoordigt. Dit is een fundamentele emotie, een existentiële angst. Het bestaan heeft slechts één absolute gewisheid te bieden, namelijk dat er met de dood een onherroepelijk einde aan dat bestaan komt. De angst vindt zijn uiteindelijke oorsprong in het feit dat de dood zich op elk moment kan manifesteren, zoals alle denkbare (en zelfs ook de ondenkbare) calamiteiten zich op elk moment kunnen voordoen. Maar hoe zeker het intreden in een toestand van niet-meer-leven ook moge zijn, de dood vormt de grootste component van onbekendheid waar een mens mee te maken heeft en daarmee de grootste bron van angst. Uit die component van onbekendheid vloeien alle andere onbekendheden voort – en daarmee alle andere angsten. Recapitulerend, terugziend over een leven, kan gesteld worden dat een mens gedoemd is om te leven met onzekerheden, naamloosheden en onwetendheden. Maar daarvoor is een mens niet toegerust. Zo zit hij niet in elkaar. Een mens moet zekerheden creëren, dingen benoemen en hiaten invullen, onwetendheid en onkunde opheffen. De hersenen zijn al in zulke mate geëvolueerd en geprogrammeerd dat zij daartoe meestal automatisch overgaan. (Zie: Frank Mieras, ‘Ben ik dat?’ Amsterdam, 2007.)

Parallel aan de ontwikkeling van de hersenen heeft de mens verwoede pogingen gedaan om voor alle vragen die zich aandienden, antwoorden te vinden en alle onbekendheden te exploreren en in kaart te brengen. De werking van bliksem diende verklaard te worden. De vraag waarom het gras groeit, moest beantwoord worden. Wat is de oorsprong van het heelal, die vraag begon de mens te obsederen. Waar en hoe is de ruimte ontstaan? Waar en hoe is de tijd begonnen? En als de ruimte ergens begonnen is, waar lag dat ergens dan? Uit niets kan toch niet iets ontstaan? Omdat de mens het antwoord op die vragen schuldig moest blijven, vormde de uitvinding van de goddelijke instantie de meest voor de hand liggende oplossing. De introductie van de deus ex machina – letterlijk. En het werkte want – naar Vergilius – een god schonk ons rust.

Op de tweede plaats moest er een oplossing gevonden worden voor het feit dat met de dood van een individu alles eindigt voor dat individu. Dit korte aardse bestaan kon, zo redeneerde men verongelijkt en gefrustreerd, onmogelijk alles zijn. Er moest nog meer zijn, na de dood. Het vooruitzicht van een toestand van niet-meer-leven was in feite onacceptabel. Het einde kon niet zo onbevredigend blijven. De schepping van een andere wereld, buiten of boven de aardse wereld waarin de mens gehuisvest is, vormde de oplossing voor dit probleem. Daarmee deed de metafysische dualiteit, of, negatief opgevat: de metafysische tweespalt, die deze wereld onderscheid van een andere wereld, van gene wereld, zijn intrede in het denken. Uit deze constructie heeft de mens eeuwenlang hoop geput. Deze structuur bood troost. Wanneer er een leven na dit aardse leven in het verschiet ligt, maakt dat de dood acceptabel, vooral als de verdiensten in het aardse leven gevolgen hebben voor de kwaliteit van het vervolgleven. Sindsdien lijkt de conclusie in elk geval gerechtvaardigd dat in de dimensie van het metafysische het goddelijke en het hiernamaals hand in hand gaan.

Met de introductie – geboorte – van de godheid en de uitvinding van gene wereld werd ook voorzien in de opvulling van de spirituele leegte. Ook hier gelden de wetten van de horror vacui die tot gevolg hebben dat er geen hiaten of lacunes getolereerd kunnen worden. De spirituele leegte is de metafysische heimwee, dat merkwaardige fenomeen dat ontstaat in het bewustzijn van de mens en waarmee het bewustzijn worstelt, bij tijd en wijle een onverklaarbare weemoed teweeg brengend die door de ziel snijdt. Dit complex ligt ten grondslag aan de verheerlijking van de godheid. Daardoor werd de weg naar de almacht voor de godheid vrijgemaakt.

© 2013 Leo van der Sterren