zaterdag 27 april 2013

Convulsieve schoonheid

‘Mooi als de intrekbaarheid van de klauwen van roofvogels of ook, als de onzekerheid van de spierbewegingen bij wonden in de weke delen van de achterste halsstreek of liever, als zo’n altijdwerkende ratteval, die steeds opnieuw door het gevangen dier wordt opgezet, die uit zichzelf een onbepaald aantal knagers kan vangen en zelfs werkt als hij onder stro verstopt is; en vooral, als de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een ontleedtafel!’ (Comte de Lautréamont, ‘De zangen van Maldoror’. Amsterdam, 1970, pp. 195 – 196, vertaling uit het Frans door C. N. Lijsen).

Met zijn metafoor van de ‘toevallige ontmoeting’ verwoordde Lautréamont wat schoonheid mede voor hem inhield en die omschrijving voedde Bretons notie van esthetiek, of beantwoordde er aan. Maar misschien hebben de drie eerste metaforen uit het citaat uit de zesde zang van de ‘Chants de Maldoror’ in zijn onderbewuste sporen achtergelaten die later tot uitdrukking zouden komen. Intrekbaarheid van klauwen, onzekerheid van spierbewegingen en de immer werkende rattenval. In alle drie de vergelijkingen zit een element van krampachtigheid.

In de werken en de schrijfpraktijk van Breton uit het begin van het derde decennium van de twintigste eeuw – zijn vroege geschriften, zeg maar – ligt de nadruk nog op toeval, dromen en waanzin als voedingsbodem en op de ‘écriture automatique’ als methode van de schrijver. In het eerste surrealistische manifest uit 1924 op een psychisch automatisme in zijn pure toestand – niet verkrampt dus (maar door aldus naar die staat van niet-verkramptheid te streven kan er juist weer verkramping optreden) – waarbij het de bedoeling is om het eigenlijke functioneren van het denken uit te drukken – verbaal, door middel van het geschreven woord, of op elke ander manier. Gedicteerd door het denken in de afwezigheid van controle door de rede en verlost van elk esthetisch of moreel belang. Vrij van elk esthetisch belang, stelt Breton hier nog. In dit manifest onderkent Breton dat de droom en de staat van halfslaap dienst kunnen doen als reservoirs van inspiratie. Breton refereert aan een ervaring gedurende een toestand van halfslaap waarin het onderbewustzijn voortdurend dezelfde volzin reproduceert die twee totaal verschillende werkelijkheden met elkaar verbindt zodat er een nieuwe werkelijkheid ontstaat. Dit dialectische principe zal een van de belangrijkste pijlers van het surrealisme worden.

Vanaf het einde van de jaren twintig duikt dan steeds vaker dat woord ‘convulsief’ op. Volgens de latere zelfbenoemde pontifex maximus van het Franse surréalisme diende de schoonheid convulsief te zijn. Plotseling manifesteert er zich dus toch weer een esthetisch belang in Bretons poëtica. ‘De schoonheid zal CONVULSIEF zijn of zal niet zijn,’ schrijft hij aan het slot van zijn in 1928 geschreven roman cq. patiëntendossier ‘Nadja’ (André Breton, ‘Nadja’. Amsterdam, 1973, p. 134, vertaling uit het Frans door Laurens Vancrevel en Renée de Jong-Belinfante). In ‘L’amour fou’ uit 1937 werkt hij de formule verder uit. ’De “mooi als”-vergelijkingen van Lautréamont constitueren regelrecht het Manifest van de convulsieve poëzie.’ (‘L’amour fou’, in ‘Œuvres complètes’. Band 2. Parijs, 1992, p. 679). Die convulsieve schoonheid kan op drie manieren tot stand komen of worden opgeroepen. In beweging die verstart, in door het toeval gemaakte objecten en ten slotte in toevallig ontdekte objecten. (‘L’amour fou’, in ‘Œuvres complètes’. Band 2. Parijs, 1992, pp. 680 – 683). De ‘écriture automatique’ put uit de stuwmeren die door toedoen van deze drie technieken ontstaan en gevuld worden.

Convulsief, stuiptrekkend, krampachtig, verwrongen. Gevolg van een psychose of delirium, van hysterie of van epilepsie. Mooi kan ook lelijk zijn en lelijk mooi. Met Lautréamont, maar vooral met Rimbaud hebben de niet-meer-schone kunsten hun intrede gedaan (de term ‘niet-meer-schone kunsten’ is ontleend aan Jos de Mul, ‘Het romantische verlangen in (post)moderne kunst en filosofie’, Kampen, 2007 [1990], pp. 15v en 107v). Onwillekeurig doemt het beeld op van de vrouw waarvan het uiterlijk voldoet aan de norm van schoonheid, maar waarvan het innerlijk zich onttrekt aan wat normaal gevonden wordt. De mooie vrouw op wiens gelaat de innerlijke pijn zichtbaar wordt als de demon die in haar huist zich manifesteert. Haar gezicht kleurt purper, haar gelaatstrekken verkrampen, haar mond trekt scheef, haar hoofd zwelt op tot onnatuurlijke proporties. De vrouw wordt ook van buiten lelijk.

Breton dweept met datgene waarop de rede geen vat kan krijgen: het irrationele, het onderbewuste, het toevallige en, merkwaardig genoeg, het occulte waarmee hij zich weer pontificaal aan het spirituele overgeeft. Hij laat die categorieën een voorname rol spelen in de totstandkoming van zijn kunst die naar de convulsieve schoonheid streeft. Daarmee treedt Breton in de voetsporen die de romantici achterlieten op het meanderende pad van de kunst.

Breton neemt het beroemde citaat uit de zesde zang van ‘Les chants de Maldoror’ op in ‘Caractères de l’évolution moderne’ uit ‘Les pas perdus’ (Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 301). Het werk van Lautréamont zal Breton niet meer loslaten. In 1932 wijdt hij het gedicht ‘Le grand secours meurtrier’, dat hij later in ‘Le revolver à cheveux blancs’ zal bundelen, aan zijn idool waarin hij schrijft: ‘J’ai accès près de lui en qualité de convulsionnaire.’ Het gedicht refereert aan een vroeg achttiende eeuwse Franse sekte, de ‘Convulsionnaires de Saint Médard’. Deze ‘convulsieven’ wekten krampen en stuiptrekkingen op in de waan dat daar een helende of verlossende werking van zou uitgaan. Hun bijeenkomsten vonden plaats bij de tombe van een Jansenistische deken François de Pâris op het kerkhof van de parochie van Saint-Médard in Paris. Om ‘convulsieven’ uit hun staat van verkramptheid te verlossen (‘le grand secours’), werd er soms lichamelijk geweld aangewend dat wel eens verkeerd uitpakte. Vandaar ‘meurtrier’, dodelijk.

Breton watertandde vanzelfsprekend door de geschiedenis van die ‘Convulsionnaires de Saint Médard’. Uiteindelijk was Breton een door en door spiritueel mens; diep in zijn hart koesterde hij een geweldige en fantastische religiositeit.

© 2013 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten