zaterdag 1 september 2012

Zin

Gisteren heb ik een gedicht geschreven. Hoe reageer jij, lezer, op deze mededeling? Je zult misschien meesmuilen. Of de schouders ophalen. Of vermoeid zuchten. Of sneren. Wellicht zul je er een vraag over stellen of een opmerking bij plaatsen. ‘Jij, dichter, hebt een gedicht geschreven – nou en?’ ‘Wat is daar voor bijzonders aan?’ ‘Fijn voor jou, maar wat heb ik daar mee te maken?’ ‘Moet je mij daarmee lastig vallen?’ ‘Ga een leven zoeken, man!’

Maar het feit dat jij deze woorden leest, lezer, indiceert op zijn minst een interesse in de poëzie omdat deze weblog Uitpost Kephala immers bijna over niets anders dan poëzie gaat. En dan is de kans weliswaar zeer klein, maar niettemin niet ondenkbeeldig dat jij het gedicht wellicht een keer onder ogen krijgt. Het gedicht dat ik gisteren geschreven heb.

Meestal vormt een futiliteit de aanleiding voor mij om het werk aan een gedicht op te pakken. De inval, vanuit het niets of door iets onbenulligs dat iemand op de radio of op straat zegt, in mijn bewustzijn van een volzin. Het kan ook een woord of zin in een boek of krant zijn, of in een reclameboodschap, ergens in het centrum van een stad of langs de snelweg. Een landschap, een blik, een voorval, een oorlog, alles. Die aanvallen van inspiratie vinden overigens vaak plaats op momenten dat het je slecht uitkomt. Het overvalt je als je in de auto onderweg bent. Of als je onder de douche staat. Als je op de plee zit. Maar wanneer de kiem van het schrijven gezaaid is, dan moet er ook geschreven worden, daar valt niet aan te ontkomen. Soms, als er geen pen en papier voorhanden zijn, wordt het gedicht in het hoofd gecomponeerd en onthouden. Dan is het zaak om het zo snel mogelijk als daartoe gelegenheid is, te noteren.

Was ik in het verleden een begenadigd dichter – begenadigd in de betekenis dat ik veel en weldadige voldoening putte uit het vervaardigen van poëtische producten, tegenwoordig heeft het verschijnsel van die zingeving zich als een niersteen uitgekristalliseerd tot een heuse kwestie. Het kost mij aanzienlijk meer moeite dan vroeger om het schrijven van gedicht als een zinvolle bezigheid te beschouwen. Wat in het niets zit en wat ik normaal zonder bedenkingen of moeite uit dat niets peurde, moet ook maar in het niets blijven, zo denk ik nu vaker dan ik eertijds deed. Dat geeft te denken. En dat heb ik dan ook gedaan.

Ik heb mezelf ontleed. Tijdens die analyse diagnosticeerde ik een aantal feiten waarvan ik meen dat zij ten grondslag liggen aan mijn huidige ambivalentie ten opzichte van het dichterschap – in het licht van de vroegere onnadenkendheid, in het licht van het gemak van toen. Het zingevingspunt wordt teweeg gebracht door het feit dat het metafysische vuur dat in mij brandde, gedoofd is. Hier en daar lichten nog wat sintels op. Een enkel kooltje gloeit nog na. Maar het vuur is uitgegaan en zal niet meer oplaaien. De problematiek met de zingeving heeft ook te maken met het klimmen van de leeftijd. Des te ouder iemand wordt, des te minder verlangt hij of zij nog van het leven, in het algemeen dan – uitzonderingen blijven zich natuurlijk altijd manifesteren. En wellicht heeft het ook te maken met het besef dat je als dichter voor slechts twaalf, dertien lezers schrijft. Als je geluk hebt! Want meestal schrijf je uitsluitend voor jezelf. Ik heb de maatstaf dan ook heel laag gelegd: één lezer, afgezien van mezelf dan, voldoet al.

Maar ondanks die worstelingen die jij, lezer, overigens gerust als ‘existentieel’ mag bestempelen, blijft overeind wat ik hierboven te melden had: als er zich ook maar een glimp van een gedicht heeft gepresenteerd, dan moet het tot stand worden gebracht. Dat gaat ook op voor het gedicht dat ik gisteren geschreven heb. Maar anders dan in de meeste andere gevallen ontstond het artefact dit keer niet spontaan, of althans veel minder ongevraagd dan normaal gebeurt. Gisteren overviel mij een intense, smerig groene walging van en vanwege dat hele zingevingsgedoe. Wanhoop maakte zich meester van mij en bepaalde enkele uren lang hoe ik mij voelde, namelijk niet al te best. En toen schoot mij plots te binnen dat ik die zingevingscomplicaties alsmede de daarvan afgeleide vertwijfeling het beste tot het onderwerp van een gedicht kon maken. Dan was ik mijn ei kwijt en zou alle ellende wellicht nog tot een positieve uitkomst leiden: zinledigheid die door zinvolheid om de tuin wordt geleid, zoiets. En toen dat denkbeeld eenmaal had postgevat in mijn systeem, toen viel er niet meer aan te ontkomen: het gedicht moest geschreven worden. En zo geschiedde. Ik was er weer een keer mee weggekomen.

© 2012 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten