zaterdag 29 september 2012

Walging 2
















De weerzin en gruwel waaraan de hoofdpersoon uit Sartres roman ‘Walging’, Antoine Roquentin, ten prooi valt en waarvan hij in een dagboek verslag doet, vindt zijn oorzaak in een depressie die het fundament onder zijn existentie wegslaat. Het bestaan heeft niets te bieden, behalve verveling, eenzaamheid, onzekerheid en angst. De roman beschrijft de gedespiritualiseerde, met een hyperactief bewustzijn behepte mens die is overgeleverd aan de onzekerheden, spelingen, leegten en vrezen van het bestaan waarin hij tegen zijn wil geworpen is. En deze mens heeft geen andere instantie meer om op terug te vallen.

Antoine Roquentin heeft te maken met het toevallige, het fragmentarische, het chaotische, het onvolkomene. Hij waadt doelloos rond door de moerassen van het ledige en het zinledige. In de confrontatie met die barre realiteit is Roquentin niet alleen nietig maar heeft hij ook te maken met veranderingen van zijn psyche, die bovendien ziek is, met wisselende stemmingen en met zintuigen en vermogens die hem bedriegen. Bovendien verkeert Roquentin in een omgeving waarin de metafysische component ontbreekt. In zijn zoektocht naar de niet bestaande waarheid houdt deze dappere mens zichzelf niet langer voor de gek met de metafysische prietpraat uit het verleden. Maar vraag niet ten koste van wat.

Roquentins houding ten opzichte van de wereld is de uiteindelijke consequentie van het afdanken en wegsaneren van de zogenaamde transcendente god. Met het hersenspinsel ‘god’ verdween ook het drogbeeld van het hiernamaals. Sindsdien moet de mens het doen met wat dit ondermaanse hem te bieden heeft. Dit is de van mythe en mysterie ontdane omgeving waaraan hij is overgeleverd en waarin de goddelijke voorzienigheid niet langer tot het instrumentarium behoort. Het besef dat de wereld niet onder een goddelijk gesternte staat, heeft de mens veranderd. De hoop, troost en verzoening met de wereld biedende notie dat de ziel na het leven naar een hiernamaals zou verhuizen, is voorgoed verloren gegaan. Daardoor stelt de mens zich minder toegeeflijk op ten opzichte van de wereld en de werkelijkheid. Harder, minder vergoeilijkend, minder op verzoening en harmonie bedacht. Meer op eigen gewin en welzijn bedacht, want hier moet het gebeuren als er na dat hier niets meer komt.

Moderne hersens doen niet meer wat de spiritueel gespoelde hersens nog wel deden: de wereld beter maken dan zij zich voordoet. In de chaos wordt niet langer automatisch een orde of schijnorde aangebracht. Het abonnement op de voorzienigheid die soelaas bood voor de ongerijmdheden van het toeval en de contingentie, is opgezegd. De welwillendheid om het onvolkomene het voordeel van de twijfel te geven, is uitgeschakeld, net als de capaciteit hapert om op absurdheden met humor te reageren in plaats van met bitterheid. Niet langer transformeren de hersens het fragmentarische tot een denkbeeldig en harmonieus geheel. Identiteit verwordt tot het voorwerp van verloochening. De verhalen en ismen, groot en klein, zijn gereduceerd tot wat ze altijd al zijn geweest: onversneden fictie.

Aan het einde van ‘Walging’ vertrekt Roquentin uit de havenstad Bouville. Maar het afscheid van Bouville leidt ook het afscheiden van de depressie in, ja inderdaad: als een soort excrement. Het devies van het existentialisme indachtig dat de existentie aan de essentie voorafgaat (‘l’existence précède l'essence’), realiseert Roquentin zich dat hij zelf zin en betekenis aan zijn existentie dient te geven en dat hij het leven op die manier weer waarde kan verschaffen. Hij heeft alles zelf in de hand. Dat is de verantwoordelijkheid die de mensen in en voor hun levens hebben. Dat is hun last. Dat is hun zegen. Ziedaar de uitweg die Sartre te bieden heeft.























Maar wat als zo’n gedespiritualiseerde mens oordeelt dat Sartres alternatief helemaal geen oplossing verschaft? Wat als iemand vindt dat deze aardse aarde niet genoeg te bieden heeft? Wat als iemand zo blasé, zo verveeld, zo lusteloos geworden is dat geen enkel prikkel hem nog tot actie drijft? Wat als het leven geen enkele zin meer heeft en daardoor waardeloos geworden is? Wat als een individu zo alleen is, en zo onvermogend om die toestand op te heffen, dat het leven tot een ondragelijke last ontaard is? Wat als een persoon enkel nog lacht als de bitterheid daar reden toe geeft omdat er zich weer een absurditeit voordoet? En wat als al die iemanden bovendien geen geloof meer hebben en geen troost meer vinden in de sferen van het bovennatuurlijke?

En wat als een filosofische slimmerik tot het inzicht komt dat Sartres uitweg simpelweg een nieuw credo, een nieuwe metafysische orde vertegenwoordigt? En als je dat kunt denken, als je op het idee kunt komen dat ook de oplossing die de mens in zijn nieuwe gedespiritualiseerde toestand wordt aangereikt, niet meer dan een geconstrueerd verdichtsel is, dat een mens zichzelf kan opleggen, zoals hij kleding aantrekt, waarom dan niet geloof hechten aan een fenomeen dat evenzeer geconstrueerd en opgelegd is, namelijk het geloof in een troost, hoop en verzoening biedende god? Dat maakt het bestaan in elk geval al een stuk makkelijker en aangenamer.

Maar nee, dat mag niet. Want dan bedot je jezelf. En daaraan bezondigt de verlichte, zelfbewuste moderne mens zich nu eenmaal niet.

En wat doet de rest van de wereldbewoners intussen? Die bedotten zichzelf. Die denken niet na of denken minder na of minder diep, bijvoorbeeld omdat zij het veel te druk hebben met overleven. Zij huilen vette tranen of liggen in een deuk van het lachen. Zij werken zich kapot. Zij amuseren zich. Zij slaan de tijd dood. En vooral: zij eten en ademen door totdat het onvermijdelijke einde zich aandient.

Ook Roquentin heeft, zijn nieuwe geloof ten spijt, intussen de geest gegeven.

© 2012 Leo van der Sterren

Geen opmerkingen:

Een reactie posten