zaterdag 27 oktober 2012

Tarantisme























© 2012 Leo van der Sterren

zondag 21 oktober 2012

Boeken 1























© 2012 Leo van der Sterren

Maldoror en de pontifex maximus

‘Mooi als de intrekbaarheid van de klauwen van roofvogels of ook, als de onzekerheid van de spierbewegingen bij wonden in de weke delen van de achterste halsstreek of liever, als zo’n altijdwerkende ratteval, die steeds opnieuw door het gevangen dier wordt opgezet, die uit zichzelf een onbepaald aantal knagers kan vangen en zelfs werkt als hij onder stro verstopt is; en vooral, als de toevallige ontmoeting van een naaimachine en een paraplu op een ontleedtafel!’ (Comte de Lautréamont, ‘De zangen van Maldoror’. Amsterdam, 1970, pp. 195 – 196, vertaling uit het Frans door C. N. Lijsen).

André Breton, de latere pontifex maximus van het surrealisme, las de ‘Chants de Maldoror’ van Comte de Lautréamont (pseudoniem voor de in Montevideo, Uruguay, geboren, maar Franstalige Isidore Ducasse) in 1917 op aanraden van zijn collega-verpleger en vriend Phillippe Soupault, die het boek bij toeval had ontdekt. Hij vond het namelijk tussen allerlei boeken over mathematiek in een boekhandel aan de Boulevard Raspail vlakbij het militaire hospitaal waar hij als verpleger werkzaam was. Soupault werd meteen gegrepen door het boek en liet het de volgende dag aan zijn vriend André Breton zien die op zijn beurt ook diep onder de indruk van het werk raakte. Toen Breton bij de ‘mooi als’-passage was aanbeland, moet hij zich als door een bliksemstraal getroffen hebben gevoeld. ‘Les plus hauts exemples que je m’en donne tiennent chez Lautréamont dans l’exuberance des “beau comme”,’ zegt Breton in de interviews die later in ‘Entretiens’ gebundeld zouden worden (‘De beste voorbeelden die ik er vond, zaten bij Lautréamont in de geestdrift van die “mooi-als”-reeks’, André Breton, ‘Œuvres complètes’. Paris, 1999 , band 2, p. 452).

Dit stukje tekst, in het bijzonder de laatste metafoor die door hem beroemd gemaakt zou worden, stemde volledig overeen met Bretons eigen, radicale opvattingen over kunst. De onthutstende analogie vervulde Breton met naijver want op deze manier had hij het zelf willen uitdrukken. Maar er was meer. Hier werd het concept dat Breton in zijn hoofd had, daadwerkelijk en één op één getransformeerd in concrete kunst. Wat Lautréamont hier geschreven had, was woordkunst, maar behelsde tegelijkertijd het manifest achter die woordkunst. Poëzie en de theorie die de poëzie schraagde, fuseerden hier tot één geheel. Net als Soupault verklaarde Breton zijn nieuwe idool Lautréamont zonder al te veel omwegen heilig. Hij bleef geobsedeerd door zijn illustere, controversiële en jong gestorven (Ducasse stierf in 1870 tijdens de belegering van Parijs door de Duitsers op 24-jarige leeftijd) voorganger in de letteren die aan de wieg stond van het surrealisme. Maar wat als Soupault die ‘Chants’ niet had gevonden, daar waar het boek niet hoorde te staan? Over contingentie gesproken!

Met zijn metafoor van de ‘toevallige ontmoeting’ verwoordde Lautréamont wat schoonheid mede voor hem inhield en die omschrijving voedde Bretons dialectische notie van esthetiek, of beantwoordde er aan. Een van de procedés die Breton in zijn kunst toepaste bestond eruit om twee totaal verschillende werkelijkheden met elkaar te verbinden zodat er een nieuwe werkelijkheid ontstond. Maar misschien hebben de drie eerste metaforen uit het citaat uit de zesde zang van de ‘Chants de Maldoror’ in zijn onderbewuste sporen achtergelaten die later tot uitdrukking zouden komen in de notie dat schoonheid convulsief zou dienen te zijn. Intrekbaarheid van klauwen, onzekerheid van spierbewegingen en de immer werkende rattenval. In alle drie de vergelijkingen zit een element van krampachtigheid.

Het werk van Lautréamont zal Breton niet meer loslaten. Hij neemt het beroemde citaat uit de zesde zang van ‘Les chants de Maldoror’ op in ‘Caractères de l’évolution moderne’ uit ‘Les pas perdus’ (Œuvres complètes’. Band 1. Parijs, 2008 [1988], p. 301). In 1932 wijdt hij het gedicht ‘Le grand secours meurtrier’ (‘Moorddadige verlossing’), dat hij later in ‘Le revolver à cheveux blancs’ zal bundelen, aan zijn idool waarin hij schrijft: ‘J’ai accès près de lui en qualité de convulsionnaire’ (‘Als een convulsieve heb ik toegang tot vlak bij hem’). Het gedicht refereert aan een vroeg achttiende eeuwse Franse sekte, de ‘Convulsionnaires de Saint Médard’. Deze ‘convulsieven’ wekten krampen en stuiptrekkingen op in de waan dat daar een helende werking van zou uitgaan. Hun bijeenkomsten vonden plaats bij de tombe van een Jansenistische deken François de Pâris op het kerkhof van de parochie van Saint-Médard in Paris. Om ‘convulsieven’ uit hun staat van verkramptheid te verlossen (‘le grand secours’), werd er soms lichamelijk geweld aangewend hetgeen wel eens verkeerd uitpakte. Vandaar ‘meurtrier’, dodelijk.



















© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 20 oktober 2012

Doe maar Doe Maar

Gisteren waren we aanwezig bij het derde concert van de Symphonica in Rosso-reeks dat Doe Maar in het Gelredome in Arnhem gaf. Wij beschouwden dit optreden als een tussendoortje – dat wil zeggen tussen John Fogerty en Rufus Wainwright in – want wij hebben nooit zoveel met Doe Maar gehad. Maar het groeide uit tot iets veel groters dan een vluggertje of niemendalletje. De avond begon met een...hoe moet je het noemen...videopresentatie met de foto’s van de Doe Maars als jongelieden, begeleid door de muziek die ze geïnspireerd heeft: Nederlandstalige liedjes uit de jaren zestig, maar bovenal natuurlijk reggae, met de nadruk op Toots and the Maytals (‘Monkey man’, ‘Pressure drop’, enzovoort) – en dus geen Culture of The Congos of, vooruit dan maar, Bob Marley.

En na dat intro zette Guido’s Orchestra in, waarna de mannen van Doe Maar het podium betraden. Vanaf het eerste nummer (dat wij niet kenden, maar wel erg mooi vonden) was het eigenlijk meteen raak. De combinatie van groep en orkest werkte fenomenaal: het was strak en volunineus en loom zoals reggae loom moet zijn, maar ook zonder poespas. En zo werkten Doe Maar en Guido's Orchestra zich door een setlist van bijna drie uur in die uitverkochte, roodgekleurde en snikhete Gelredome met halverwege een kort mobiel halfrondje Nederpop uit de jaren tachtig: de twee Henken van Het Goede Doel, Erik Mesie, Frank Boeijen en Nol ‘Suzanne’Havens. Uiteraard vertolkte Doe Maar de hits die de groep beroemd hebben gemaakt (en ook een aantal minder bekende nummers – maar daarom niet minder mooi): ‘Nederwiet’ (met Belinfante, die ook tromboonde), ‘Is dit alles’, ‘Belle Hélène’, ‘Sinds een dag of 2’, enzovoort, je kent het wel, dat Doe Maar-oeuvre. En het blijft toch altijd verbazen als je bedenkt hoeveel het er zijn, die klassiekers.

Doe Maar leverde leverde op 19 oktober in Arnhem een adembenemend optreden af met een geluid dat klonk als een klok. Het moet tot ver in het Gelderlandse gedaverd hebben. Het publiek werd tot grote hoogten van enthousiasme opgestuwd – een lekkage op het veld deed daar geen afbreuk aan. Toen het ‘geplande deel’ van het optreden was afgelopen, begon het publiek zo massaal en hard te schreeuwen en te fluiten dat het pijn deed aan de oren, iets wat wij nog nooit hebben meegemaakt: het publiek dat meer herrie maakt dan de gesanctioneerde decibel-producenten. Maar mensen moesten gewoon hun oren afschermen, zo ging de menigte te keer. En Doe Maar moest terugkomen – zoveel lawaai viel niet te negeren. En daarna moesten ze nog een keer op. Die tweede en laatste toegift bestond, vanzelfsprekend, uit ‘De laatste X’, het mooiste Doe Maar-nummer dat wij kennen, met die vleug van door het hart snijdende melancholie. Daarmee eindigde een avond die bij ons als gedenkwaardig in het geheugen gegrift staat en die ervoor gezorgd heeft dat wij nu heel veel meer met Doe Maar hebben dan we ooit gehad hebben.

© 2012 Leo van der Sterren

vrijdag 19 oktober 2012

Geldzaken

Per 31 december van dit jaar staakt de Rabobank de sponsoring van de wielerploeg. Het rapport van de Usada, de Amerikaanse dopingautoriteit, over het gebruik van verboden prestatieverhogende middelen in de ploeg van Lance Armstrong vormt voor de Rabobank de aanleiding om geen geld meer in de professionele wielersport te blijven steken. Dat geldt voor zowel de mannenploeg als voor de vrouwenploeg. Wel blijft de bank de amateurwielersport financieel ondersteunen.

Lid van de raad van bestuur en financieel directeur Bert Bruggink stelt dat de Rabobank al langer in zijn maag zat met het dopingprobleem in het wielrennen. Door het Usada-rapport is de kwestie in een stroomversnelling gekomen. Bruggink velt een hard oordeel over de wielersport. Hij stelt dat deze tak van sport behoorlijk verziekt is, en dat op elk niveau.

Wie niet horen wil, die moet dus maar voelen, daar komt het op neer. De wielerwereld staat al jaren onder druk om schoon schip te maken maar slaagde daar de afgelopen jaren niet in. Intussen heerst de schijnheiligheid. Men zegt het ene – en dat met de meest uitgestreken gezichten waarin onschuld uitstralende blauwe hondenogen de garantie moeten bieden dat de eerlijkheid betracht wordt – en intussen doet men het andere. De professionaliteit van de wielersport zit dus vooral in één aspect, namelijk in het kapot maken ervan.

Het is het geld dat de wielersport langzaam maar zeker sloopt, zoals het geld aan de basis staat van menige daad van destructie in de sport (en in allerlei andere aspecten van het bestaan).

© 2012 Leo van der Sterren


donderdag 18 oktober 2012

Droedel 7























© 2012 Leo van der Sterren

woensdag 17 oktober 2012

Droedel 6























© 2012 Leo van der Sterren