donderdag 25 februari 2010

Svens koerswijziging

Wat is er in onze brave vaderland toch aan de hand? De hele dag, gisteren, ging het over Sven Kramers fatale wisselfout. Iedereen haalde er van alles bij. De nasleep zwol aan tot een soort zondvloed. Het incident groeide in een vloek en een zucht uit tot een ware waar-was-jij-toen-ramp of een heuse hoe-hoorde-jij-het-dat-calamiteit. Waar was jij toen Sven de verkeerde baan nam? Hoe hoorde jij het dat Sven in de fout ging? (Karakteristiek genoeg noemen heel veel Nederlanders hun beroemde landgenoten uitsluitend bij de voornaam, alsof ze die Bekende Nederlanders dagelijks spreken.) Natuurlijk zat een groot deel van de brave burgers van de natie voor de heilige beeldbuis – net als ondergetekende. Zes komma zeven miljoen televisiekijkers zagen het debacle live gebeuren. En ’s avonds besteedde het NOS-journaal van acht uur maar liefst tien minuten aan de mislukte race van Sven Kramer. Tien minuten kostbare zendtijd! De situatie dijde uit tot een nationaal trauma. Het land schudde op zijn toch al danig vermolmde grondvesten.

De aandacht van de media voor het drama stond in schril contrast met de nuchterheid van de twee hoofdrolspelers die in de vroege Canadese ochtend van de 24ste alweer over waren gegaan naar de orde van de dag – en dat met een professionaliteit die je als ijzingwekkend zou kunnen kwalificeren, maar die vooral respect verdient! Maar toch: die overdreven media-aandacht raakte aan de kern van wat Nederland op die dag bewoog. Ik zal uitleggen hoe – aan de hand van mijzelf.

Het eerste waaraan ik dacht toen ik op de vroege Nederlandse ochtend van de 24ste wakker werd, was die noodlottige deviatie van Sven Kramer. Ik had er namelijk over gedroomd. Dat was al een veeg teken. Desondanks stapte ik monter uit bed. Ik vermande en hernam mijzelf. Ik gedroeg mij heel stoer. Ik was mijn koele, nuchtere zelf, voortdurend doende met relativeren. Dat het maar om een schaatswedstrijd ging! Dat de mensheid door veel ergere bezoekingen getergd werd! Dat de wereld nog bestond! Zo was ik op die 24ste februari bezig.

Maar de eerlijkheid gebied mij op te biechten dat ik, net als heel veel andere Nederlanders, ontdaan was. Ik heb geprobeerd om die gemoedstoestand te analyseren. Ik heb getracht om terug te gaan naar de bron van die verslagenheid. Ik deed pogingen om de ongrijpbare emotie te verwoorden. Tevergeefs. Ik kom er niet uit. Nou, als ik ergens een hekel aan heb, dan zijn het mensen die hun emoties of diepere beweegredenen niet onder woorden kunnen brengen. ‘Ik kan het gevoel niet omschrijven.’ ‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen.’ ‘Ik kan er geen woorden voor vinden.’ Dat soort vaag gebazel. Die categorie van pseudo-mystiekerig gelul. Dat onbestemde, aanstellerige gestamel. Zie je ze al zitten, die wazige figuren, ze zoeken de woorden die ze toch niet zullen vinden, ergens hoog aan de wand of aan het plafond, tussen hemel en aarde. Bah!

Nou, met dergelijke zwetsers was ik altijd zo klaar. Als een gevoel niet onder woorden te brengen valt, dan bestaat het niet, zo bral ik altijd. Ik met mijn grote mond. Ik met mijn betweterigheid.

Maar in dit geval moet ik de handdoek in de ring gooien. Ik kan niet anders dan mij bij de hakkelaars scharen. Overal zoek ik de woorden om adequaat uit te drukken wat mij beweegt: in mijn bewustzijn, in mijn onderbewustzijn, en ook nog ergens tussen hemel en aarde. Maar ik kan de woorden niet vinden. Ik, met mijn grote waffel, moet buigen voor een status-quo die mij allerminst aanstaat. Ik dien te dimmen en nederigheid te betrachten.

Iets – een gebeurtenis die in het licht van de grote wederwaardigheden van de wereld van een ontluisterende trivialiteit is – heeft mij dieper geraakt dan ik zou willen en ik kan niet verklaren waarom.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 20 februari 2010

De paradox van de politiek

Het vierde kabinet Balkenende is verlost uit een onwaardige agonie. Of, om de woorden van een politica uit het kamp van de oppositie te gebruiken, de scheiding heeft, na weken van ordinair vechten, zijn beslag gekregen. Of, met de woorden van een andere politicus, de ontbinding waarvan de geur al penetreerde, heeft eindelijk een voorwerp gevonden. De (soms manke) metaforiek die de afgelopen dagen te horen viel, meanderde voortdurend door de velden van mortaliteit en matrimonium.

Maar deze ontwikkelingen vormden slechts de uiterlijke verschijnselen. Dat wat aan de oppervlakte komt. Meer in de diepte legde het gedoe het fenomeen bloot waaraan geen enkel bewind kan ontsnappen, namelijk de paradox van de politiek.

De paradox van de politiek vloeit voort uit rationaliteit en redelijkheid, die op hun beurt weer ontsproten zijn aan fatsoen en beschaving – met de kanttekening dat fatsoen en beschaving uiterst etherische manifestaties zijn waarover van alles en vooral veel paradoxaals te zeggen valt.

De paradox van de politiek houdt in dat alle partijen in een spanningsveld van besluitvorming het gelijk aan hun zijde hebben en zich bewust zijn van hun eigen gelijk – maar ook van het gelijk van de ander. Voor elk oordeel, voor elke mening, voor elk standpunt valt immers wel iets te zeggen. Een ieder heeft gelijk, een ieder heeft ongelijk. Maar een bestuur moet besturen. Er dienen beslissingen te worden genomen, ook als een medaille twee of meer kanten heeft die allemaal even fraai blinken of allemaal even mat ogen. Op het moment dat er een beslissing geforceerd moet worden, nadat alle rationele argumenten de revue gepasseerd zijn, geeft hetzij principe hetzij emotie de doorslag – maar je zou principe ook als tot schijnratio gesanctioneerde emotie kunnen beschouwen.

Partijen die geen voeling hebben met de paradox van de politiek, gedragen zich navenant: die negeren of minachten zelfs de ongeschreven wetten in het veld van besluitvorming die hun oorsprong vinden in rationaliteit en redelijkheid. Empathie komt niet in hun woordenschat voor.

De standpunten van de partijen die de tegenstelling binnen het vierde kabinet Balkenende belichaamden, waren allemaal even valide. Het CDA had gelijk dat voortschrijdend inzicht tot nieuwe overwegingen moet kunnen leiden en dat Nederland geen geïsoleerd eilandje op de mappa mundi vertegenwoordigt. Het PvdA had gelijk dat een afspraak een afspraak is. Het landsbestuur kan niet zomaar met alle winden meewaaien – zeker niet als die uit de Verenigde Staten afkomstig zijn. Onder het gras van de discussie kronkelde bovendien de zwellende adder van de aanhoudende twijfel aan de rechtmatigheid en zin van de missie in een stammengebied als Afghanistan. Het slechte bloed kruipt waar het niet gaan kan en erodeert de kwestie, zoals boktor onontkoombaar het hout uitholt.

De winden die uit de Verenigde Staten waaien: deze volzin indiceert de vervuiling die van lieverlede aan het debat is gaan kleven. Het gaat om de onzuiverheid die ontstaat als er zich een ordinaire machtsstrijd ontspint. Het CDA gedroeg zich als het schoothondje van de president van de Verenigde Staten; de PvdA wilde dat gedrag juist uitdrukkelijk vermijden. De PvdA was al bezig met de gemeenteraadsverkiezingen; het CDA uitdrukkelijk niet.

En toen begonnen de machinaties van die machtsstrijd hun eigen leven te leiden. Leugens en gekonkel van over straat rollende bewindslieden en politici bepaalden het beeld, dat alles aangewakkerd door de hijgerige hyena’s van de media, wiens rol in dit soort kluchtige treurspelen altijd even noodzakelijk als niets ontziend en twijfelachtig is. Wezens die met rationaliteit en redelijkheid zijn behept, etaleerden verachtelijk gedrag. Zij die het voorbeeld zouden moeten geven, vielen uit hun rol. Het was een schandalige wanvertoning.

Aan het gedoe lag een diepe argwaan ten grondslag. Het vertrouwen tussen de bewindslieden van de twee grote coalitiepartijen had al zoveel deuken opgelopen, dat er voor de plaatwerker CU geen beginnen meer aan was qua ontdeuken. Die vertrouwensbreuk vormde de eigenlijke oorzaak dat Balkenendes vierde kabinet in de vroege ochtend van de twintigste februari viel, een einde makend aan doodsstrijd en vechtscheiding.

Het onderwerp dat tot de val van het kabinet heeft geleid, behelst eveneens een fraai staaltje van de verwarrende en ontwrichtende werking van de paradox van de politiek. Wat je ook zult ondernemen in Afghanistan, het zal nooit goed zijn. De rationele argumenten om te blijven zijn even valide als die om dit land dat geen natie is, zijn eigen boontjes te laten doppen. In deze wereld van moderne communicatiemiddelen en daardoor razendsnel circulerend nieuws is het ethisch ongepast om de kop in het zand te steken, bijvoorbeeld als er zich ergens op de aardbol Ruanda-achtige taferelen voordoen. Wegkijken van wat niet mag, mag niet. Maar wat mag er nu niet precies? En wie bepaalt wat niet mag?

Van de andere kant is het onmogelijk om een politiek model dat in de westerse samenlevingen redelijk is ingebed, te implementeren in een oudtestamentisch land dat daar nu niet rijp voor is en over honderd jaar nog niet rijp voor zal zijn. Het is niet alleen onmogelijk, het getuigt ook van misplaatste superioriteit en de bijbehorende minachting – de minachting die de Islam sinds zijn ontstaan ten deel is gevallen vanuit een aartsarrogant en voortdurende beter wetend westen.

Tot slot, wie spint er garen bij deze ontknoping, en vooral bij het weinig verheffende traject dat ertoe heeft geleid? Deze nieuwe status zal koren op de molen van de PVV en TON zijn, twee partijen die de intelligentie ontberen om tot een bewustzijn van de paradox van de politiek te komen of anders een dergelijk bewustzijn eenvoudig zullen verdringen. Zelfs partijen waarbij dat besef tot in de genen is gegrift, zullen de grootst mogelijke moeite ondervinden om de rigoureuze maatregelen die in het licht de van zich almaar verergerende desastreuze economisch situatie noodzakelijk zijn, door te voeren – laat staan partijen die niets beters te bieden hebben dan vulgaire en kortzichtige demagogie.

© 2010 Leo van der Sterren

vrijdag 12 februari 2010

Sneeuw



















De afgelopen weken viel er een overvloed aan sneeuw. Die vormde als het ware een witte deken op het aardoppervlak. Sneeuw betovert de wereld. Alles oogt ineens heel licht. De wereld maakt een sprookjesachtige indruk. Een merkwaardig soort van verstilling treedt in. Sneeuw en poëzie horen bij elkaar.

Sneeuw verstoort ook. Sneeuw brengt overlast teweeg. Het openbare en maatschappelijke leven raakt door deze specifieke vorm van neerslag ontwricht. Lange reistijden, lange files, slippartijen, botsingen, ongemak. De sneeuw, in combinatie met de vorst, ontpopte zich de afgelopen herhaaldelijk tot een item van nieuws. De distributie van nieuwsfeiten gaat altijd gepaard met een bepaalde mate van hysterie.

Nu, na zeven weken witheid, zijn we de sneeuw beu. ‘Je kunt wel lekker sleeën,’ meldde een puber in een van de nieuwsprogramma’s op televisie, toen hem gevraagd werd wat hij nu, na zeven weken, van de sneeuw vond. ‘Maar dat ben je na twee dagen zat,’ voegde hij er ontgoocheld aan toe. Zeven weken sneeuw. Na zeven weken is de nieuwigheid van een nieuwe auto of een nieuwe keuken er ook vanaf. Alles went nu eenmaal. Helaas.

En we weten nu dat de wereld er sprookjesachtig kan uitzien, maar dat zij niet sprookjesachtig is, iets wat de Finnen en Lappen en Russen ons desgevraagd graag hadden willen vertellen. En ook de dichters zijn er klaar mee, met de sneeuw. Die hebben hun portie aan sneeuwgedichten voor één winter al lang gereed en hun sneeuwtaal opgebruikt.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 6 februari 2010

La cucaracha

















De kakkerlak, de kakkerlak

is weer eens kachel, scheel beneveld.

En alles zwemt en zoekt naar zak.

Hoor hoe de priester prevelt.


De labbekak, de labbekak.

Vertrap hem, schop hem naar zijn kloten.

Vermorzel hem onder de laarzenhak

tot snot – blauw onverdroten.


De hobbehak, de cul-de-sac

kan niet meer verder schuimen.

Zijn lies die stak, zijn bek die brak.

Hij moest zijn riekend rijkje ruimen.


De kappersvak, de kappersvak.

Nu speelt hij klepel op de lepel,

al maakt de kater brak,

en steelt je repel.



© 2010 Leo van der Sterren


dinsdag 2 februari 2010

Het anker

Bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1998 heb ik voor de eerste keer niet op de PvdA gestemd. Ik vertrouwde Wim Kok niet. Ik vond dat de toenmalige premier en leider van het zogenaamde Paarse kabinet zich niet als een sociaaldemocraat opstelde en het socialistische erfgoed op een navrante manier verkwanselde. Zo sterk als Wim Kok in het openbaar overkwam, zo zwak toonde hij zich als hoeder van de socialistische beginselen.

Als commissaris bij de ING-bank accordeerde Kok, die in zijn hoedanigheid van minister-president van Nederland bankiers als ‘ordinaire zakkenvullers’ en hun salarissen als voorbeelden van ‘exhibitionistische zelfverrijking’ had gekwalificeerd, de exorbitante salarisverhogingen die bestuurders van de ING-bank halverwege het eerste decennium van deze eeuw ten deel vielen.

Vorige week moest Wim Kok zich verantwoorden voor de Kamercommissie De Wit die de oorzaken van de kredietcrisis onderzoekt. Nou ja, verantwoorden is een groot woord. Hem werd het vuur bepaald niet aan de schenen gelegd. Het motief om de salarissen van de leden van de ING-top te verhogen, zo voerde Kok aan, bestond daaruit dat er in Nederland een achterstand in beloningen bestond die koste wat kost ingehaald moest worden omdat de bancaire talenten en genieën anders naar het buitenland zouden verkassen. En daarvoor moesten zijn persoonlijke normen wijken. Een duivels dilemma, maar het was nu eenmaal niet anders.

Hoe kritisch ik ook stond ten opzichte van Kok, ook ik geloofde dat destijds, toen de hemel niet hoog genoeg was voor wat er zich op economisch gebied voordeed. Ook ik heb dat argument onderschreven. Hoe naïef kun je in de wereld staan! Hoe dom kun je zijn!

Terwijl het achteraf gezien zo simpel is! Had die bende van bankierende hotemetoten maar naar het buitenland laten vertrekken! Het feit dat iemand als een genie of een toptalent te boek staat, garandeert niet dat hij (het gaat bijna zonder uitzondering om mannen) het ook goed doet. En het feit dat iemand ergens voor heeft doorgeleerd, waarborgt niet dat iemand zich moreel onberispelijk gedraagt.

Maar de eerste de beste man uit de straat had het beter gedaan dan al die duurbetaalde bollebozen en uitblinkers die zich ontpopten tot gokverslaafde profiteurs. Er zijn dus gigantische beloningen verstrekt aan onverantwoordelijke prutsers en Wichtigtuer die een enorme puinhoop hebben veroorzaakt waaronder de totale wereldeconomie intussen te lijden heeft (en nog steeds lijdt, want we zijn er nog niet). Nogmaals: had ze toch laten verkassen! Niemand zou ze gemist hebben – dat kan met de wetenschap van vandaag wel worden gesteld. En ik had best hun plaats willen innemen – voor een fractie van de meer dan riante beloningen waarmee deze oplichters hun zakken hebben gevuld. Ik had het zeker niet slechter gedaan. Een ieder met de juiste combinatie van gezond verstand en fatsoen – het betreft het beheer van het geld van anderen! – zou het beter hebben gedaan.

Wim Kok heeft zich als commissaris bij de ING-bank exact dezelfde houding aangemeten als gedurende zijn premierschap, en dat in beide gevallen schaamteloos en zonder daar naderhand spijt of inkeer over te hebben. Hij heeft zijn persoonlijke normen terzijde geschoven. Maar daar gaat het nou juist om als je in een bepaald principe verankerd wilt zitten. Dat je het anker niet ophaalt. Dat je blijft liggen waar je ligt. Dat je trouw blijft aan je persoonlijke normen en dat je die normen in de praktijk wilt toepassen. Wim Kok daarentegen heeft een orthodox opportunisme als leidraad gehanteerd – principieel.

Na de hoorzitting maakte de oud-premier zich schielijk en commentaarloos uit de voeten.

© 2010 Leo van der Sterren

vrijdag 29 januari 2010

Taal redden



















‘Dat is 't einde,

dat doet de deur dicht.

Daar zijn geen woorden voor,

ja, dat is tralalalalalala.

Ja, dat is tralalalala!’

Zo zong, medio jaren zestig van de vorige eeuw, de vrolijke volkszanger van klassiekers als ‘Och was ik maar bij moeder thuis gebleven’, ‘En van je hoempa’ en ‘Zal ik jou eens pakken’ in zijn kraker ‘Dat is het einde’. En met dat regeltje over woorden manifesteert hij zich bovendien als zelfverklaard amateurlinguïst, al heeft hij de volgorde in de kwestie enigszins verbasterd. Als er voor een ding geen woorden zijn, dan bestaat het ding niet. En als er voor steeds meer dingen steeds minder woorden bestaan, zoals in het Nederlands, dan volgt onafwendbaar het einde. Dan sterft een taal.

Om dingen te benoemen, nemen Nederlandse taalgebruikers almaar vaker de toevlucht tot de Engelse taal, en dat geldt niet alleen voor de taalgebruikers van de straat maar ook voor hen die in het een of ander hebben doorgeleerd. Het Nederlandse idioom verengelst. Het Nederlandse spraakwater staat stil in een poel die in een streek ligt waar al jaren geen frisse wind meer heeft gewaaid. En ‘dat doet de deur dicht’. ‘Dat is ’t einde.’

De Engelse taal daarentegen gedijt als een tierelier. Die usurpator zit vol met groeistrepen. Het Engels leeft en leeft zich uit. Als er geen woord voor een ding of een toestand bestaat, dan vindt de een of andere gebruiker het wel uit. Hij of zij munt het alsof het niet de geringste moeite kost.

Iedereen kent wel een persoon die zo doet. In een borrelend gezelschap vertelt iemand, laten we zeggen Schele Piet, dat hij vanmorgen wel twee uur in de file heeft gestaan. Schele Piet is nauwelijks uitgesproken of Boy neemt het woord. ‘Dat is nog niets!’ smaalt Boy, ‘ik heb vanmorgen drie uur in de file gestaan en tijdens de avondspits nog eens drie uur. Zes uur in totaal!’

Geïmponeerd kijken de leden van het borrelende gezelschap Boy aan. Sjonge jonge, die heeft wat meegemaakt! Huib neemt het woord. Hij stond vanmorgen een uur in de file toen zich een grote boodschap aankondigde. Een half uur lang wist hij zijn kringspieren in het gareel te houden, maar toen moest hij de weerstand opgeven. Hij was uit de auto gevlogen, had zijn broek naar beneden gesjord en had zijn gevoeg gedaan. In de berm. En alle automobilisten in die lange rij van stilstaand blik hadden geclaxonneerd bij de aanblik van die melkwitte kont, daar in dat groene gras. Triomfantelijk slaat Huib het ontzag dat zijn betoog in de kring van toehoorders teweeg heeft gebracht gade. Maar voordat iemand van het pruilende stel op het verhaal heeft kunnen reageren, opent Boy zijn mond. ‘Dat is nog niets! Ik moest, toen ik vanmorgen in die file stond, schijten en pissen en kotsen. Tegelijkertijd! In de berm! Van alle kanten kwam het eruit. In de berm! Als een evenwichtskunstenaar heb ik daar staan balanceren. In de berm! En alle automobilisten moedigden mij luidkeels aan. Zo van je hela hola…’

Diep onder de indruk, ook van de rabelaisiaanse woordkeuze, staart de spraakwaterende goegemeente naar Boy, terwijl men zich een voorstelling van het tafereel probeert te maken. Dan, nadat ze kippig aan haar glas witte wijn heeft genipt, doet Nel een duit in het zakje. Onlangs, toen ze hoogzwanger was, raakte ze in een file verzeild. En op dat moment, op de snelweg, midden in het lege polderland, begonnen de weeën. Ze wist niet wat te doen. Ze raakte in paniek. Maar ze kon niet verhinderen dat ze een kind baarde, in de auto, op die snelweg, midden in het lege polderland. En dat kind was nu een van gezondheid blakende zuigeling van drie weken.

Zodra Nel haar relaas voltooid heeft, zwenken alle gezichten naar Boy. Die grinnikt en geeft omineus te kennen dat zulks nog niets is…

Types als Boy kennen het woord superlatiefst niet want het kan altijd superlatiever. In tegenstelling tot het Engels ontbeert het Nederlands een woord voor zo’n figuren. In het slang noemt men een dergelijke snoever een one upper. Mensen die de vertellingen van anderen eeuwig en altijd weten te overklassen door een vergrotend verhaal van henzelf, zou je in het Nederlands, in navolging van het Engels, een eenopper kunnen noemen. Maar dat ligt wel erg voor de hand. En dus heb ik een ander woord gemunt, een dat niet als anglicisme te boek zal staan. Ik stel voor om zo’n pochende haantje-de-voorste een kwantikwal te noemen, zoals ik voor een verzameling lieden die zich overgeeft aan die typische door zowel rancune als waarheidsschennis gekenmerkte kroegpraat het woord gezwelschap zou willen munten.

Waarmee ik vandaag een goede daad verricht heb door de Nederlandse taal met twee gloednieuwe woorden te verrijken. Bovendien heb ik aldus, net als Johnny Hoes dat altijd heeft gedaan, een bijdrage geleverd aan de redding – van, als het zo doorgaat, een gewisse ondergang – van de Nederlandse taal zoals Hans Brinker het land van het water heeft gered door een vinger in de dijk te steken.

© 2010 Leo van der Sterren

donderdag 21 januari 2010

De school der poëzie

‘De gitaar van Que vlo-ve? was als de wind die altijd zucht in de Belgische Ardennen… Que vlo-ve? was de godheid van dat woud waar Genevova van Brabant rondwaarde, vanaf de oevers van de Maas tot aan de Rijn, door de vulkanische Eiffel met haar dode plassen die de poelen van Daun vormen, de Eiffel waar de bron van Sint Apollinaire opwelt, en waar het meer van Maria Laach ligt als een fluim van de Maagd… De ogen van Que vlo-ve?, knipperend en slijmerig, in het vlees van oogleden die rood als rauwe ham waren, huilden zonder ophouden en de tranen brandden op zijn lippen als het water van de zuurhoudende fonteinen waarvan het in de Ardennen wemelt.Hij was de ceremoniemeester van de everzwijnen, de neef van de hazen, eekhoorns, en het leven bewoog zijn ziel zoals de oostenwind de oranje trossen aan de lijsterbessenbomen, die vol vogels zaten, bewoog… Que vlo-ve?, dat wil zeggen: Wat wilt u?, Walende Waal uit Wallonië, was geboren als Pruis in Mont, dorpje dat in het Duits Berg heet en vlak bij Malmédy gelegen is, op de weg die door de gevaarlijke veenmoerassen voert, de Hoge Modder of Hoge Venen, of nog beter Hohes Venn geheten, omdat men daar al in Pruisenland is, zoals de wegwijzers in zwart en wit, sabel en zilver, als de kleur van de nacht en kleur van de dag, op alle wegen bewijzen. Que vlo-ve? verkoos zijn scheldnaam boven hoe hij werkelijk heette: Poppon Remacle Lehez. Maar als men hem begroette met zijn bijnaam: Li bai valet (die mooie jongen), liet hij de ziel van zijn gitaar weergalmen en petste hij tegen de pens van zijn gezel terwijl hij zei: “Die klinkt leeg als mijn gitaar, die roddelt van de dorst, er zit geen péket meer in om te kunnen pissen.” Hij nam de ander bij de arm en zonder te tutoyeren, want je tutoyeert iemand niet in het Waals, ging men, godverdomme, péket drinken, de gemeenste korenbrandewijn, die in het Frans eufemistisch jenever wordt genoemd.’

Zo begint het korte verhaal ‘Que vlo-ve?’ van de Franse literaire grootvorst Guillaume Apollinaire (1880 – 1918) uit de verhalenbundel ‘L’hérésiarque et Cie’ uit 1901. Direct nadat ik ‘Que vlo-ve?’ voor de eerste keer gelezen had, aan het einde van de jaren zeventig van de twintigste eeuw, raakte ik in de ban van het verhaal. ‘Que-vlo-ve?’, dat onderaards in verbinding staat met de het gedicht ‘La rivière de cassis’ (1872) van Arthur Rimbaud en de film ‘Calvaire’ (2004) van Fabrice du Welz, representeert een poëtische burleske met een tragische afloop die je mijlen van tevoren al ziet aankomen. Uiteindelijk doodt de hoofdpersoon, de zwerver Que vlo-ve?, zijn antagonist Thomas de leerlooier na een titanenstrijd die veroorzaakt is door de ridderlijkheid van Que vlo-ve?: hij wil voorkomen dat Thomas met La Chancesse, de waardin van de kroeg die zij frequenteren, schlöf macht – dat hij de waardin verkracht, zeg maar. Terwijl de twee messentrekkers hun duel uitvechten, in de hitte waarvan Que vlo-ve? een van de armen van Thomas afsnijdt, dansen La Chancesse, wier tieten achter de borstrok naar beneden lijken te tuimelen als een lawine, en de poëet Guyame de horlepiep. Aan het einde van het verhaal raakt Que vlo-ve? in paniek als het besef tot hem doordringt dat hij, tot moordenaar geschandvlekt nu, door de gendarmes zal worden opgepakt en dat hij in het cachot zijn vrijheid voorgoed kwijt zal zijn. Hij pleegt zelfmoord door zich in de rivier de Amblève te verdrinken. In dit groteske verhaal vol boertigheid, wreedheid en tragedie combineert Apollinaire het lichte met het donkere en het zware, zoals Mozart dat in zijn opera’s ‘Don Giovanni’ en ‘De toverfluit’ op vrijwel onnavolgbare wijze deed. Daarbij refereert Apollinaire aan allerlei Ardenner legenden waarmee hij de tekst bovendien een mythische dimensie verleent. Het verhaal karakteriseerde de Ardennen voor mij op een wijze die ik niet meer zou vergeten: als ik de naam Ardennen hoor, dan ontstaan er als vanzelf associaties met Apollinaires vertelling.

Telkens wanneer ik ‘Que-vlo-ve?’ herlas, een genoegen dat ik me diverse keren heb gegund, hield ik mezelf voor dat ik zoiets ook kon vervaardigen. De omgeving waar ik woon, is vergeven van even mythische als komische legenden die bovendien nog voldoende verankerd staan in de werkelijkheid om ook een portie existentiële dreiging uit te stralen. En aan schilderachtige, eigenaardige en gargantueske figuren ontbreekt het hier ook niet . Genoeg stof dus voor een bizar streekdrama vol rauwe poëzie, dampend van de fatalistische folklore, doordrenkt met tragiek en dada.

Uiteindelijk heb ik dan ook de stoute schoenen aangetrokken en een serieuze poging ondernomen om een excentriek schelmendrama te wrochten. Ik begon vol goede moed en had na een halve dag werken twee alinea’s van mijn verhaal dat op ‘Que-vlo-ve?’ moest lijken af. Een half A4’tje. Maar die korte passus leek nergens op – en al zeker niet op ‘Que vlo-ve?’. Door stijfkoppigheid gedreven echter, volhardde ik. En dat moet ook. Als je bij de minste of geringste tegenslag al opgeeft, dan ben je geen knip voor de neus waard. Dat drukte ik mezelf op het hart. En ik ploeterde verder. Ik heb ongeveer twee weken aan mijn verhaal zitten prutsen en sleutelen. Toen heb ik het manuscript weggelegd – met twijfels over de kwaliteit ervan, maar ook met de intentie om het ding later weer op te pakken, met een frisse kijk erop.

Een paar maanden later stuitte ik op dat voorlopige resultaat van mijn inspanning om een grandguignol à la ‘Que-vlo-ve?’ te componeren. Ik liet mijn ogen over de eerste regels gaan en het schaamrood joeg in golven van mijn kaken omhoog. Toen hoefde ik niet meer te twijfelen. Vastbesloten maar niet zonder bitterheid heb ik de bladen papier in kleine stukjes gescheurd en in de prullenbak gegooid. Zover mijn poging om ‘Que-vlo-ve?’ te imiteren. Vele jaren later volgde er een tweede poging en die leverde wel een compleet verhaal op. Een aardig verhaal ook, zij het nog niet half zo geniaal als ‘Que vlo-ve?’. Dat kan ook niet. De grootsheid van ‘Que vlo-ve?’ is slechts te evenaren door… door ‘Que vlo-ve?’. Maar een en ander hield wel een goede levensles in.

De teneur van die les was dat de aankomende poëet, behalve ter oefening van capaciteiten en uitbreiding van vermogens, niet moet proberen om artefacten van idolen na te bootsen. Hoe graag hij ook al die prachtige gedichten en verhalen zou willen imiteren, hij dient zichzelf voortdurend te beheersen en voor te houden dat de dosis talent die hij had gekregen, niet misbruikt mag worden om anderen na te apen, maar om de eigen koers te volgen. De beginnende dichter moet zich niet gek laten maken door meesterwerken van anderen, maar hij moet vertrouwen op zijn eigen instinct, op zijn eigen intuïtie. En hij dient zichzelf te dresseren en te onderrichten, kortom: hij moet de opleiding op de school der poëzie volgen – met dank aan Herman Gorter. De school der poëzie biedt een geduchte opleiding, maar zit ook vol met paradoxen. Een ieder die op de school der poëzie zit, onderricht zichzelf. Een ieder die hem afrondt, is dus een autodidact. Toch lopen er, bij wijze van spreken, wel degelijk leraren rond op de school der poëzie. Maar die leraren, dat zijn juist die groten in de kunst – die demonen van de inspiratie – die de leerling koste wat kost niet mag navolgen. Maar hoe kan een pupil iets op een andere manier leren dan door iets wat er al is na te volgen? De school der poëzie houdt in dat de scholier zichzelf oefent door repetitie – en initieel behelst repetitie dus niets anders dan imitatie, dat is onvermijdelijk – en dat hij tegelijkertijd leert om zichzelf te zijn. Daarbij moet de leerling heel veel geduld en kalmte betrachten, want het doorlopen van de school der poëzie zal hem vele jaren van het leven kosten. Ten slotte blijft er, bij gebrek aan vertrouwen om zich aan vast te klampen, slechts die zweem van hoop dat het uiteindelijk zal lukken en hij zijn eigen ‘Que vlo-ve?’ weet te vervaardigen dat toekomstige leerlingen op de school der poëzie tot voorbeeld zal dienen en zal inspireren.

© 2010 Leo van der Sterren