zaterdag 19 november 2011

Amphorismen 1
























‘Ik vertrouw het dichterlijk vertrouwen in de wereld niet.’ Dichters dichten juist omdat zij geen vertrouwen in de wereld hebben.

Ironie – als procédé om een straffeloze toegang tot de tegenovergestelde richting te waarborgen.

Ik dicht, dus ik ben. Ik dicht niet, dus ik ben.

Een lamp is iets om tegen aan te lopen.

Het feit dat de poëzie dood verklaard is, betekent niet dat zij niet meer zou leven. De mens heeft de god naar het dodenrijk verbannen maar die god blijkt nog springlevend te zijn.

Als een dichter een gedicht maakt en publiceert, en er treedt, afgezien van de schrijver, één lezer aan die het gedicht leest en die erdoor geïntrigeerd wordt, dan bezit het gedicht waarde.

Goed zijn in dingen die er niet toe doen.

Doorgaan zonder doel. Rennen zonder stoppen. Kijken maar niets zien. Hebben om het hebben. Bezitten zonder schik. Plaats innemen zonder rechten. Plaats innemen en niet aan verplichtingen voldoen. Drab en drek nalaten.

© 2011 Leo van der Sterren

Wolfendale






















De afgelopen week is de lade van mijn CD-speler vrijwel continu bezet door de onlangs uitgebrachte CD ‘Foghorn’ van Wolfendale. Dat moest ook wel, want afgezien van het nummer ‘Crackling jolts’, dat de oren inglijdt als ware het een Abba-fluim, valt ‘Foghorn’ te kenschetsen als een eigenzinnige en ontoegankelijke plaat vol muzikale subtiliteiten en schakeringen. De leden van Wolfendale hebben hun muzikale persoonlijkheid en het onafzienbare spectrum van invloeden als in een chemisch proces omgezet in een uniek idioom dat staat als een folly. De namen noemen van de talloze geluiden waar ‘Foghorn’ her en der naar zweemt, doet afbreuk aan de eigenheid van het document. Dit duistere en ook sombere universum dat Wolfendale geschapen heeft en waarin elk moment de rafelige klank van een misthoorn de stilte kan verscheuren, doet denken aan het dichte kreupelhout in een oerwoud of als de steile route naar de top van een berg. Maar als je jezelf eenmaal een pad hebt gebaand door die hooghartige wildernis, als de beklimming van de hautaine bergwand is afgerond, dan vinden als beloning de schokken der herkenning plaats en het plezier door die confrontaties dat omgekeerd evenredig is met de geringe mate van toegankelijkheid van de eerste instanties. Wolfendale is Eindhovens, maar ‘Foghorn’ vertegenwoordigt een muzikaal werkstuk dat naar internationale allure streeft. Dat kwaliteit die het provinciale ver ontstijgt, geen succes garandeert, zal wellicht in de toekomst blijken. Muzikanten (mutatis mutandis dichters, kunstschilders, enzovoort) die bewust het midden van de weg mijden, die door de drassige berm blijven ploeteren, koppig hun eigen idioom tot uitdrukking brengend, zullen niet of slechts bij hoge uitzondering de bestemming daar ver in het zonnige westen van het commerciële welslagen vinden en zullen het moeten stellen met de weinige welgemeende complimenten omwille van de artistieke waarde. Armoede en eenzaamheid daarboven, in de regionen waar de kwaliteit vertoeft. Maar ook artistieke gewetensvrede.

© 2011 Leo van der Sterren

donderdag 10 november 2011

zaterdag 5 november 2011

Deraillement

Nogmaals het fenomeen Van Royen.

Soms begin ik met de lectuur van een boek in weerwil van het feit dat ik op voorhand weet dat de inhoud ervan mij niet zal kunnen bekoren en dat die inhoud mij misschien zelfs op de kast zal jagen. Bepaalde, vooral weldenkende mensen vragen zich nu ongetwijfeld af waarom een ander weldenkend mens een boek ter hand neemt als van te voren vaststaat dat de leeservaring een negatief effect op die laatstgenoemde weldenkende mens zal hebben. Het antwoord op die vraag luidt als volgt: om de prikkel van wat ik zou willen munten als ‘leesgram’ gewaar te worden, als zijnde een daad in het kader van een semi-, crypto-, pseudo-masochistisch inclinatie. De sensatie van ‘leesgram’ vloeit voort uit een amalgaam van karaktereigenschappen, stemmingen en emotionele toestanden die zich ook in weldenkende mensen nestelen en die niet altijd even fraai hoeven te ogen, maar die zich niettemin niet laten verdringen: ergernis, hoogmoed, woede, minachting, melancholie, arrogantie, Weltschmerz. Meestentijds betreft het een aangename sensatie maar een enkele keer streeft een boek zo doelbewust naar waardeloosheid dat de leesgram verandert in echte irritatie met als resultaat het absolute onvermogen om nog langer energie in een voorspoedige afloop te steken. Een boek halverwege de lectuur met een zucht dichtslaan en terzijde leggen omdat je het niet meer kunt opbrengen om verder te lezen, iets ergers lijkt nauwelijks voorstelbaar. Een typisch maar perfect voorbeeld van een lose-lose-situatie. Het oproepen van leesgram brengt dus bepaald risico’s met zich mee.

Sedert dat monumentale moment van geluk dat ik ‘De gelukkige huisvrouw’ kon dichtklappen omdat ik erin geslaagd was om in de lectuur ervan tot het einde te volharden, besef ik dat de zogenaamd literaire voortbrengselen van Heleen van Royen, behalve bestsellers, werken zijn die mijn leesgram vermogen op te wekken. Maar ze behoren dus ook gewoon tot de categorie van de succesboeken. Kaskrakers. Toppers. Ik gun het mevrouw Van Royen van harte dat ze door toedoen van haar pen bakken poen verdient. Ik vind het geweldig dat zij een koninkrijk onder de Portugese zon heeft weten te vestigen als gevolg van het feit dat zij haar producten in niet onaanzienlijke hoeveelheden weet te slijten. Ze heeft groot gelijk. Als ik het kon – veel geld verdienen met mijn geschrijf – dan zou ik het ook doen. Maar ik kan het niet. Het lukt mij niet. Toch? Of? Of doen andere factoren zich gelden? Spelen in mijn geval andere motieven een rol? Zou ik mijn credo – een literair credo: alles wat ik schrijf moet het beste en het kunstigste zijn dat ik ooit geschreven heb – willen verloochenen omwille van commerciële motieven, vanwege de winst, ten einde centen op te kunnen strijken? Zou ik mezelf het geweld van de broodschrijverij aan willen of kunnen doen? Het antwoord luidt: ‘nee!’ Een fier en heraldisch ‘nee’. Literatuur vloeit voort uit solipsisme. Literatuur bestaat uit tot in het extreme doorgevoerde idiosyncasie. De schrijver van Literatuur schrijft in de eerste plaats voor zichzelf en heeft helemaal niet zoveel behoefte om iets aan anderen mede te delen en als hij dat uiteindelijk toch wel doet of veinst te doen, dan op een gecodeerde en kunstige manier waardoor slechts een kleine minderheid van uitgekookte doorzetters het resultaat ervan zal kunnen doorgronden. Een literair werk verdient pas een hoofdletter als de belangstelling ervoor beperkt blijft tot een kleine, cultische groep van adepten – ja, een elite! – die sowieso tegen alle stromen in zwemt. Geen mens kan van Literatuur leven, laat staan dat iemand er een vermogen mee opbouwt.

Dat gaat vanzelfsprekend niet op voor boeken in het algemeen. Een schrijver kan veel geld verdienen met zijn boeken. Toch is rondkomen van het geld van de opbrengst van boeken slechts voor een handvol auteurs in Nederland weggelegd. Schrijvers die enkel en alleen met hun boeken veel geld verdienen of in elk geval genoeg om de kachel te laten branden, draag ik een diepe en oprechte achting toe, hoewel ik besef dat het succes in bepaalde gevallen het resultaat van geluk of uitgekiende marketing is en niets te maken hoeft te hebben met de kwaliteit van het geschrevene – integendeel zelfs. Om de verkoop van zijn of haar werken te bevorderen, maakt menig schrijver er reclame voor. Dat kan een schrijver doen door te proberen zichzelf als een nieuwsfeit te presenteren. Net als Herman Koch, Kluun, Robert Giphart of Joost Zwagerman moet Heleen van Royen als een mediapersoonlijkheid bestempeld worden: een persoon die vaak in de publiciteit treedt op andere manieren dan via haar boeken. Heleen van Royen gaat daarin verder dan anderen. Zij gedraagt zich onmiskenbaar en doelbewust mediageil en koppelt dat aspect van haar persoonlijkheid heel direct aan die andere geilheid die zij koste wat het kost en in één bepaald opzicht letterlijk wil belichamen. Haar mediaoptredens vallen op omdat die in het teken van een vrijgevochten seksualiteit staan. Heleen van Royen schurkt tegen datgene aan wat onder de noemer ‘pornografisch’ te rangschikken valt. Zodra de schijnwerpers haar vinden – en zij zorgt er wel voor dat die haar vinden – schiet zij als vanzelf in de vampmodus. Het vampdom staat hoog in haar vaandels van korte jurkjes en strakke topjes en uitdagende lingerie die als rode lappen op mannen (en vrouwen?) werken. Dit, met als puntje op de i dat met een uniek stemgeluid vertolkte taaltje waarvan een ieder ophoort zodra Heleen haar strot opentrekt, constitueert het verschijnsel Van Royen zoals dat verschijnsel zich toont wanneer het zich bewust is van aandacht. Met dit totaalpakket verdient de naamgeefster aan wat best een hype genoemd mag worden, veel geld. Nogmaals, dat is haar van harte gegund. Maar kom niet aan met andere pretenties.

Toen ik afgelopen zomer naar mijn vakantieadres afreisde had ik ‘De mannentester’ van Heleen van Royen in de koffer meegenomen met de wetenschap of in elk geval met de hoop dat mij opnieuw de weergaloze emotie van de ‘leesgram’ ten deel zou vallen. Hoewel het gegeven waarop Van Royen haar verhaal baseert perspectieven zou kunnen bieden voor een spannende psychologische thriller, is dat gegeven zo knullig uitgewerkt dat ik voor een résumé van de inhoud van het boek graag gebruik maak van de achterflap, al blijkt uit die samenvatting uiteraard niet hoe onbeholpen Van Royen het thema heeft aangewend. ‘Victoria is een 27-jarige femme fatale met een uniek beroep. Ze is mannentester. Ze laat zich inhuren door vrouwen om hun geliefde op de proef te stellen. De ongenaakbare Victoria kent geen scrupules, werkt professioneel en doelgericht. Ze reist van Sevilla naar Londen, van Milaan naar New York, waar ze even gemakkelijk van naam als van uiterlijk wisselt. Geen man is veilig voor haar. In haar gedrevenheid om ontrouw aan de kaak te stellen past ze duistere methodes toe…’ Je zou een David Baldacci of Greg Iles met zo’n gegeven aan het werk willen jagen. Vooral als je jezelf al Zwitserlezend door de dikke en onwelriekende lucht hebt geworsteld die Van Royen ervan gebakken heeft.

Naast de echte robots die erin voorkomen, bevolken geanimeerde Barbie-poppen de flinterlichte bladzijdes van ‘De mannentester’. Die plastic wezens produceren drooggelegde porna in een glamoursetting, waarin merkwaardig genoeg ook een vergeelde, muffe bijbelse sfeer hangt want die ademt dit geschrift mede uit. Het staat niet alleen bol van beschrijvingen van seksuele handelingen die zelfs de meest obsessieve, compulsieve seksverslaafde nog niet zouden prikkelen, maar het grossiert eveneens in schuld en straf, in slechtheid en de vergelding voor die slechtheid. Oog om oog, tand om tand – de ethiek waar dit boek van overloopt, staat in het teken van kinderlijkheid of liever gezegd: van kinderachtigheid. Het is een primitieve ethiek, een oud-testamentische ethiek. ‘De mannentester’ openbaart zich als een boek waarin een heel naar, kleinburgerlijk mensbeeld wordt uitgedragen dat doordrenkt is met een bekrompen, ja calvinistisch moralisme. En dat alles onder de vlag van, godbetert, het feminisme. ‘Ben ik een feministe? Eigenlijk wel. Toch wel. Het woord heeft een vervelende lading, maar ik ben een strijder voor vrouwenrechten. Ik ben Anja Meulenbelt met haar “De schaamte voorbij” in een nieuw jasje.’ Dat verkondigde Van Royen in een interview met dagblad De Pers in 2009 en als je zoiets leest, dan snap waarom de wereld op zijn einde afstevent. Van Royen die figureert als het nieuwe kruidenvrouwtje uit de Oeral, als de nieuwe schrijvende bezemsteel, als de allernieuwste aanwinst, predikend en wel, van de geloofsbeweging die geëvolueerd is tot een volwassen kerkgenootschap welks leden van de dildo een deugd hebben gemaakt maar die niettemin de zeemannenhondjes niet versmaden.

Heleen van Royen heeft zich met ‘De mannentester’ meer bloot gegeven dan in de fotoreportage in de Playboy of dan met de overige inkijkjes die ze te bieden heeft. Ondanks haar demonstratieve vampdom is Heleen van Royen alles behalve de zelfbewuste, vrijgevochten persoonlijkheid die ze op de bühnes van het mediawereldje neerzet. Zij is geenszins de libertijnse freak aan wie de controle over alles wat zij moet controleren, automatisch toevalt.

Maar deze Paul Kersey van de Lage Landen, deze Steven Seagal van de Vaderlandsche Letteren, deze Chucky Norris van de Nederlandsche Moraal, deze Jean-Claude van Damme uit het pluimvee-getto is het wel weer gelukt om opnieuw een boek in elkaar te flansen dat ik slechts ternauwernood uit heb gekregen. Op bladzijde 241 begon Van Royens tekst echt genant te worden en op bladzijd 257 had ik voor het eerst de neiging om het boek definitief weg te leggen, nee weg te keilen – de ‘leesgram’ was doorgeslagen naar echte irritatie met daarin verweven vlagen van heuse wanhoop. Maar ik heb niet versaagd. Ik heb gehandhaafd en doorgezet, mezelf oppeppend door het koesteren van wee en week makende gedachten van ultieme rechtvaardigheid, de soort vergelding die het boek Openbaring zo’n unieke en weergaloze reputatie heeft bezorgd, van Obergammergau tot Boston, van Melk tot Mogadishu, van Tegelen tot Tokelau.

© 2011 Leo van der Sterren

zaterdag 15 oktober 2011

Gemeenschap

Op een modale dag treffen we elkaar voor de eerste keer om acht uur tijdens het onbijt. Na die eerste maaltijd van de dag – en het protocol waarvan nooit ofte nimmer afgeweken wordt, schrijft voor dat gasten elke maaltijd altijd in de eetkamer nuttigen – gaan we ieder onze eigen gang. Wel vinden er bilaterale zittingen plaats. Er wordt wat afgeschaakt en ook gevogeld onder het toeziend oog van de bomen die als soldaten de hellingen van de heuvels van het Woud van Cuda bezet houden. We zien elkaar opnieuw in de Franse tuin, die overdekt is, om koffie te drinken. Die sociale plichtpleging geschiedt om tien uur vijfenveertig. De lelies en seringen zingen ons toe met hun geuren. Een half uur later zijn we weer op onszelf teruggeworpen. We ontmoeten elkaar voor de derde keer in een etmaal tijdens de lunch om dertien uur vijfenveertig. Daarna weer onze eigen weg. Rond vier uur in de middag drinken we thee, afhankelijk van het weer in de theetuin of in de salon. De theetuin biedt uitzicht op de kooien der kannibalen die klokslag vier uur vijftien gevoederd worden. Weer uit elkaar. Tegen zessen nemen we een aperitiefje in de Engelse tuin of in de wapenkamer. Weer uit elkaar. Soms vraagt iemand zich af waarom individuen die elkaar eigenlijk niet kunnen zien of luchten, al deze verplichtingen tolereren. Maar dergelijke oprispingen van twijfel of kritiek worden nimmer hardop uitgesproken. Om zeven uur dertig vindt het diner plaats dat tot ongeveer negen uur duurt. Vaak vliegen de gesprekken alle kanten op. Spitsvondigheden treffen over en weer doel als degenstoten. Soms leveren die duels kwetsuren op. Weer uit elkaar. Om elf uur dan de laatste plenaire reünie in de blauwe bibliotheek waar ons een slaapmutsje wacht. Of zeg maar gerust een slaapmuts. Een enkele keer leest Lady Pussy poëzie voor. Maar alleen als ze ongesteld is. Daarna voor de zoveelste keer gescheiden wegen. Althans voor de vorm en voor het oog. Want achter de schermen ontstaan er ingewikkelde en elke nacht weer wisselende denkbeeldige lijnen die als vertrek- en eindpunt altijd een van de ontelbare slaapkamerdeuren van dit hemelse kasteel hebben.

En dit elke dag, een nimmer eindigende zomer lang.


© 2011 Leo van der Sterren

woensdag 12 oktober 2011

Baarden

Wat is het toch ineens met baarden? Marc Kregting onlangs met ‘Baardenmanieren’ op Tirade.Nu/. Chrétien Breukers gisteren op De Contrabas. Nee, dan dit volgende.

‘Thus in Turpin’s History Of Charlemagne, the Saracens appear, “Habentes LARVAS BARBATAS, cornutas, DÆMONIBUS consimiles.” c. xviii. And in Lewis The Eighth, an old French romance of Philip Mouskes,

J ot apries lui une barboire,

Com diable cornu et noire.

There was a species of masquerade celebrated by the ecclesiastics in France, called the SHEW OF BEARDS, entirely consisting of an exhibition of the most formidable beards. Gregory of Tours says, that the abbess of Poictou was accused for suffering one of these shows, called a BARBATORIA, to be performed in her monastery. Hist. lib. x. c. vi. In the Epistles of Peter de Blois we have the following passage:– “Regis curiam sequuntur assidue histriones, candidatrices, aleatores, dulcorarii, caupones, nebulatores, mimi, BARBATORES, balatrones, et hoc genus omne.” Epist. xiv. where, by Barbatores, we are not to understand Barbers, but mimics, or buffoons, disguised in huge bearded masks. In Don Quixote, the barber who personates the squire of the princess Micomicona, wears one of these masks, “una gran barba,” &c. Part. prim. c. xxvi. l. 3. And the countess of Trifaldi’s squire has “la mas larga, la mas horrida,” &c. Part. sec. c. xxxvi. 1. 8. See Observat. on Spenser, vol. i. Section ii.

About the eleventh century, and long before, beards were looked upon by the clergy as a secular vanity; and accordingly were worn by the laity only. Yet in England this distinction seems to have been more rigidly observed than in France. Malmesbury says, that king Harold, at the Norman invasion, sent spies into Duke William’s camp, who reported, that most of the French army were priests, because their faces were shaved. Hist. lib. iii. p. 56 b. edit. Savil. 1596. The regulation remained among the English clergy at least till the reign of Henry the Eighth; for Longland bishop of Lincoln, at a Visitation of Oriel college, Oxford, in 1531, orders one of the fellows, a priest, to abstain, under pain of expulsion, from wearing a beard, and pinked shoes, like a laic; and not to take the liberty, for the future, of insulting and ridiculing the governor and fellows of the society. Ordinat. Coll. Oriel. Oxon. Append. ad Joh. Trokelowe, p. 339. See Edicts of king John, in Prynne, Libertat. Eccles. Angl. tom. iii. p. 23. But among the religious, the Templars were permitted to wear long beards. In the year 1311, king Edward the Second granted letters of safe conduct to his valet Peter Auger, who had made a vow not to shave his beard; and who having resolved to visit some of the holy places abroad as a pilgrim, feared, on account of the length of his beard, that he might be mistaken for a knight-templar, and insulted. Pat. iv. Edw. II. In Dugdale’s Warwickshire, p. 704. Many orders about Beards occur in the registers of Lincoln’s-inn, cited by Dugdale. In the year 1542, it was ordered, that no member, wearing a BEARD, should presume to dine in the hall. In 1553, says Dugdale, “such as had beards should pay twelve-pence for every meal they continued them; and every man to be shaven, upon pain of being put out of commons.” Orig. Jurid. c. 64. p. 244. In 1559, no member is permitted to wear any beard above a fortnight’s growth, under pain of expulsion for the third transgression. But the fashion of wearing beards beginning to spread, in 1560 it was agreed at a council, that “all orders before that time made, touching BEARDS, should be void and repealed.” Dugd. ibid. p. 245.’

Thomas Warton, ‘The History of English Poetry from the Close of the Eleventh Century to the Commencement of the Eighteenth Century’. Vol. II. London, 1840, blz. 510.

© 2011 Leo van der Sterren