Posts tonen met het label De andere Lucebert. Theo Salemink. Alle posts tonen
Posts tonen met het label De andere Lucebert. Theo Salemink. Alle posts tonen

maandag 21 januari 2013

Lucebert anders 3

Theoloog Theo Salemink heeft een boek geschreven over het raadsel van de doop van Lucebert in 1947, dus nog voordat Lucebert zijn plaats onder de schijnwerpers opeiste. Om maar meteen met de deur in huis te vallen, de kwestie waarom Lucebert zich heeft laten dopen en welke rol deze stap speelde in de ontwikkeling als dichter en schilder, is na lezing van Saleminks boek onopgelost gebleven. De lezing van ‘De andere Lucebert’ bevredigt niet omdat de verwachting die de veelbelovende tekst op de achterflap bij de lezer wekt, niet wordt ingelost. Salemink komt in wezen niet veel verder dan de vaststelling dat Lucebert de bijbel grondig kent, dat hij zijn taalgebruik veelvuldig aan de bijbel ontleent, dat hij overvloedig zijn bijbelkennis etaleert in zijn dicht- en schilderwerk en dat hij ondanks zijn katholicisme tegen de kerk als instituut blijft fulmineren (‘kerk kapstok van krankzinnigen’ om maar één van de vele voorbeelden aan te halen). Die dingen documenteert Salemink uitgebreid in zijn boek; verder blijft zijn analyse aan de oppervlakte steken. Hij raakt niet aan de kern van het vraagstuk. Hij mijdt het spanningsveld dat ontstaat wanneer avant-garde en katholicisme botsen. ‘Een kunstenaar op het snijvlak – niet raakvlak – van avant-garde en katholicisme,’ schrijft Salemink. Maar Lucebert is, net als bijvoorbeeld Reve, toch juist een belichaming van dat raakvlak? Net als Reve is hij toch de vleesgeworden ambivalentie, daar waar het om zaken van geloof en religie gaat? De bekering van Lucebert is en blijft namelijk een merkwaardige omstandigheid, vooral als die actie geplaatst wordt in de context van wat er volgt.

Toen Lucebert zich liet dopen, was hij 23 jaar. Moet er aan een jeugdzonde gedachte worden, zoals Salemink in een bijzin suggereert? Dat zou kunnen, zeker als je de onbezonnenheid in aanmerking neemt waarmee Lucebert zich twee maal bijna in een militair avontuur stortte. Anderzijds heeft Lucebert zich blijkbaar nooit uit het kerkregister laten uitschrijven wat de slotsom rechtvaardigt dat hij ook in zijn latere leven principieel achter zijn bekering en achter het instituut van de kerk is blijven staan. Was hij wellicht geen praktizerend katholiek die elke week naar de kerk ging, Lucebert, die we toch wel mogen kenschetsen als een weldenkend mens, zal zich in elk geval als een geestelijk actieve gelovige hebben gedragen. Dat blijkt trouwens ook uit zijn gedichten. En dus mag het besluit van Lucebert om zich te bekeren, toegeschreven worden aan een persoon die volwassen en wilsbekwaam geacht mag worden. Lucebert sluit zich vanuit een persoonlijke geloofsovertuiging aan bij oud en versleten instituut dat het geloof behartigt en vertegenwoordigt op een wijze die niet zelden te denken geeft. Daarmee conformeert hij zich aan de geformaliseerde geloofsovertuiging, statuten en dogma’s van dat instituut, zou men mogen aannemen. Maar niets blijkt minder waar in de casus Lucebert.

Dat Lucebert tot de katholieke kerk is toegetreden, lijkt een gebeurtenis waarvam terloops, in een bijzin kond kan worden gedaan. Het betreft echter een stap die aan zijn biografie een fundamentele wending geeft. Eigenlijk moet zijn hele oeuvre herlezen en herijkt worden, omdat dat werk niet is vervaardigd door een persoon waarvan voetstoots werd aangenomen dat hij in een humanistische traditie stond, zij het van het begin af aan een spiritueel angehaucht humanisme, maar door persoon waarvan nu moet worden vastgesteld dat hij in elk geval een zweem van een geloof beleed in fenomenen als God, de drie-eenheid, in transsubstantiatie, het hiernamaals, de hel en de duivel. Wanneer een persoon waarvan verondersteld mag worden dat hij bij zijn volle verstand is, zo’n standpunt inneemt, kan die omstandigheid nooit lichtvaardig terzijde geschoven worden. Een gelovige, in wat dan ook, staat categorisch anders in het leven dan een ongelovige. Iemand die gelooft, in wat dan ook, neutraliseert zijn vermogens van kritiek, scepsis en twijfel, of in elk geval een deel van die vermogens. Bij een christelijke (onder andere) gelovige komt erbij dat diens bestaan gegrond is op de overtuiging dat het niet beperkt zal blijven tot het ondermaanse, maar dat het in een of andere hoedanigheid nog een vervolg zal krijgen en in feite zelfs eeuwig zal voortduren. Zo iemand heeft een totaal ander perspectief dan een ongelovige. Zo iemand leeft vanuit een heel ander uitgangspunt – en schrijft dus ook vanuit een andere grondgedachte. Hoe moet je, ik noem maar wat, een gedicht als ‘school der poëzie’ duiden met de wetenschap dat de schrijver ervan met de gedachte speelde om het katholieke geloof te omhelzen, of die gedachte wellicht al in een daad had omgezet? Wie zijn dan die ‘dichters van fluweel’ die ‘schuw en humanisties dood gaan’? En wat zegt een woord als ‘humanisties’ dan? En wat moet je doen met een gedicht als ‘horror’, opgedragen aan de grote kerkhervormer ‘z.h. gregorius VII’, die het celibaat invoerde en decreteerde dat pausen hierarchisch hoger stonden dan keizers en koningen? Wie is dan ‘heer horror’?

Lucebert zal niet alles wat de katholieke kerk vertegenwoordigde en uitdroeg klakkeloos voor zoete koek geslikt hebben, maar feit blijft dat hij zich heeft aangesloten bij een godsdienstige organisatie die een lange en niet altijd even verkwikkelijke, bij vlagen zelfs schandalige geschiedenis achter de rug heeft en bovendien, vooral in 1947, als ouderwets en anti-modern en verre van vrijzinnig te boek staat. Sommigen zouden zeggen: achterlijk. Vervolgens blijkt er, afgezien van de gedichten met een min of meer religieus bepaalde inhoud, in de praktijk nauwelijks iets van Luceberts conversie. Lucebert heeft een verdrag ondertekend, dat hij nooit verbroken heeft, en toch houdt hij zich niet aan de bepalingen in dat verdrag. Want wat hij in de praktijk doet, lijkt in te druisen tegen het contract. Hij doet dingen die haaks lijken te staan op de consequenties van de verbintenis die hij is aangegaan. Bij tijd en wijle gedraagt hij zich zelfs als een uitgesproken rebel en provocateur, ook jegens de kerk waarvan hij lid is geworden. In plaats van dat hij die instelling vertegenwoordigt en verdedigt, valt hij die instelling juist aan. De luis in de pels. Waarom heeft hij zich tot lid laten maken van een geloofsinstelling met een op zijn minst dubieuze reputatie zonder daar verder ruchtbaarheid aan te geven, terwijl hij zijn geloof ook zonder officieel abonnement in alle rust en stilte had kunnen belijden, bijvoorbeeld door het schrijven van een gedicht dat begint met de regel ‘ik denk dat een god het is’? Die essentiële vraag had in ‘De andere Lucebert’ beantwoord moeten worden en dat heeft Salemink verzuimd.

Luceberts trouw aan het katholicisme constitueert niet minder dan een volmondige belijdenis die inhoudt dat er zoiets als ‘god’ bestaat, en dan niet alleen in de vorm van een abstract godsidee, zoals Steiner voor ogen staat, maar een rooms-katholieke, ‘gematerialiseerde’ god, wellicht zelfs een baardige opa die op een wolk in de hemel zetelt. Dat behelst het contract dat Lucebert sloot heeft toen hij intrad in de katholieke kerk. Lucebert wist de loyaliteit met het instituur waarmee hij zich contractueel inliet, te combineren met een kritische houding jegens het instituut. En, Steiners redenering weer oppakkend, Lucebert verloochende de noodzakelijke uitvloeisels op artistiek gebied van de verbintenis. Hoe afwijkend, tegendraads en provocerend Lucebert als kunstenaar ook geweest moge zijn, net als in het geval van Reve heeft hij gemeend om aan zijn geloofsopvattingen de wending van een formalisering te moeten geven. Net als Reve sloot dit individu met zijn ‘moderne’, flexibele, anti-autoritaire, de vrijheid van ‘alles mag’ propagerende karakter zich aan bij de vanuit Rome geregeerde Algemene Kerk, toonbeeld van ouderwetsheid, starheid, anonimiteit, vrijheidsbeknotting en achterlijkheid. De kerk waarvan het devies als volgt had kunnen luiden: ‘sluit je jezelf bij ons aan, dan nemen wij het denken wel van je over.’ De kerk die zijn aanhangers verblindde of een rad voor ogen draaide met een pracht en praal die volledig indruist tegen de oorspronkelijke beginselen van het geloof dat zij vertegenwoordigt. De kerk die onder het mom van zielszorg te verrichten, machtswellustelingen carrière- en andere mogelijkheden bood.

Dat Lucebert door zijn taalgebruik hele wereldbeelden op losse schroeven zette, vormde voor hem geen belemmering om één wel gedefinieerd en afgebakend wereldbeeld te aanvaarden, hoe kritisch hij zich ook opstelde ten opzichte van bepaalde aspecten van de ambiance die uit dat wereldbeeld is voortgesproten. Want het geheel van veronderstellingen dat hij omarmde toen hij toetrad tot de moederkerk, stond haaks op de existentiële houding waarvan zijn kunst getuigde. Zo ontzagwekkend moeten de visioenen (onder het motto: wat is er in Didam gebeurd?) blijkbaar zijn geweest, dat die hem van de ene kant noopten tot een allerauthentiekste expressie van de allerauthentiekste emotie, maar anderzijds maakten dat hij zich aansloot bij een genootschap dat erin uitblonk de meest onpersoonlijke en pompeuze kitsch te etaleren – en dat ook op geestelijk gebied, denk aan volslagen krankzinnige concepten als de transsubstantiatie of de drie-eenheid. Net als Reve verenigde Lucebert aspecten van mens-zijn in zich die totaal tegenstrijdig zijn (of lijken te zijn). Vrijdenkers en vrijdoeners die zich aansluiten bij een club die het vrije denken en doen juist beknot. Wij, duiders van de daden en dromen van anderen, weten daar vaak geen raad mee.

© 2013 Leo van der Sterren



zaterdag 12 januari 2013

Lucebert anders 2

Met zijn dichtwerk en ook met zijn beeldende kunst plaatst Lucebert zich demonstratief in de traditie of liever gezegd: de anti-traditie van hen die het contract aan hun laars lapten en het braken. Gedurende de eerste jaren van zijn publieke optreden staat Lucebert bekend als een baanbrekend en vooraanstaand avant-gardist – er hangt zelfs een zekere beruchtheid om het personage Lucebert.

George Steiner heeft het moment van contractbreuk – rond 1870 – uitgebreid beschreven in zijn boek ‘Real presences’. Hij stelt dat het contract dat de relatie tussen betekenaar en betekende vastlegt, uiteindelijk, in allerlaatste instantie, gelegen is in het feit dat een mens in een god kan geloven. Hoezeer dat geloof ook ingebed zou zijn in de menselijke aard of zelfs genetisch bepaald lijkt te zijn, de inachtneming van de afspraak dat een roos in de eerste plaats een ‘bloem met doornen op de stengel’ is en een hamer in eerste aanleg een ‘stuk gereedschap bestaande uit een kop op een steel waarmee je op een spijker kunt slaan’ vertegenwoordigt een even vrijwillige daad als het geloven in een god. Een individu hoeft zich dan ook niet aan die afspraak te houden. Hij kan ook de conventie negeren en zijn eigen plan trekken, daarmee niet alleen onbegrip, chaos en conflicten veroorzakend waar dat wellicht niet nodig zou zijn, maar ook een, in Steiners ogen, fundamentele waarde van het mens-zijn verwerpend, namelijk dat de wijze waarop mensen met elkaar omgaan, afgesproken en geregeld is, en verankerd in geschreven en ongeschreven regels. Volgens Steiner komt datgene waar de ethiek zich mee bezig houdt, uiteindelijk voort uit een hogere sfeer dan het menselijke brein of hart.

De brekers van om het even welk ethisch contract maken de relatie tussen de mens en de god kapot. Zij rukken de mens los van wat zijn goddelijke oorsprong kan worden genoemd. Zij verklaren god dood. En uiteindelijk dementeren zij de aanwezigheid van god totaal: god kan niet gestorven zijn, want er heeft nooit zoiets als ‘god’ bestaan. Dat is in een notendop waartegen Steiner ageert. Hij is overtuigd van het bestaan van die god.

Nu doet zich het feit voor dat de dichter van ‘apocrief / de analphabetische naam’ zich in 1947 heeft laten dopen en tot de rooms-katholieke kerk is toetreden, een gebeurtenis die (in principe terecht) weinig ruchtbaarheid heeft gekregen omdat zij in de privésfeer thuishoort en dus niemand anders iets aangaat. Zelfs een Oegema was onkundig van dit feit toen in 1999 diens ‘Lucebert, mysticus’ het licht zag. Een individu dat publiekelijk bekend is, wordt echter door meer schijnwerpers beschenen dan iemand die relatief gezien in de anonimiteit existeert. In het geval van Lucebert zijn diens bekering en doop uiteindelijk toch aan het licht gekomen. Deze feiten zijn van belang omdat zij het werk dat hij tot stand heeft gebracht, in een totaal ander daglicht kunnen plaatsen. Theo Salemink heeft een boek geschreven over de Luceberts katholicisme, ‘Een andere Lucebert’, dat in 2008 werd gepubliceerd. De tekst van de achterflap: ‘Een raadsel. In 1947 liet de bekende Nederlandse avant-garde-dichter/schilder Lucebert zich dopen. Het was de tijd van het Rijke Roomse Leven. Als katholiek “bekeerling” werd hij niet beroemd, wel als dadaïst, als “keizer van de vijftigers”, als schilder en dichter die een kleine, mooie revolutie afdraaide en tegelijk een mystieke toon van seculier gehalte liet klinken. Uitzonderlijk in Nederland. Criticaster van potentaten en prelaten. Icoon van de Nederlandse avant-garde. Modern, seculier, verlicht. Omstreden in het katholieke milieu van toen.’

De schrijver van de tekst op de achterflap vervolgt: ‘De vraag blijft: waarom liet hij zich laten dopen en speelde deze stap nog een rol in zijn later werk als dadaïstisch dichter en schilder? Er zijn auteurs die geschreven hebben over de religieuze kant van Lucebert. Zij hadden vooral oog voor de invloed van meer esoterische of marginale tradities: zen-boeddhisme (Bert Schierbeek), gnosis (Cornets de Groot), kabbala en religieuze Romantiek (Anja de Feyter), mystiek (Oegema). Dit boek wil een “andere Lucebert” zichtbaar maken, een kunstenaar op het snijvlak – niet raakvlak – van avant-garde en katholicisme. Het boek vertelt van Luceberts worsteling met het katholieke idioom dat spreekt van schepping, paradijs, zondeval, kwaad, incarnatie, Christus, kerk, verbond, lijden, sterven, verlossing en verrijzenis. Hij transformeert deze traditie grondig. De oude “bovennatuurlijke” beelden worden onder vuur genomen, afgewezen, omgebouwd, op hun voeten gezet. Een worsteling in een door Dada, Nietzsche en Auschwitz getekend mentaal landschap gedurende een halve eeuw.’

Zo’n reclametekst belooft wat.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren

vrijdag 11 januari 2013

Lucebert anders 1

‘Diep onder de kath. kerk in de ichtus-lärm
hoor ik de vlugge vleugelslagen v.d. engel U:
waarom zwijg je zolang en waarom
hoor je ons allen niet horen
tegen de (adv.) voor Ritz’ Red FIRE
die zij beminde die ik beminde
onder de ampelus
bij het Angelus
naar uw WOORD geschiede A & Ω oh’


Toen uitgeverij Stols in 1951 Luceberts dichtbundel ‘triangel in de jungle / de dieren der democratie’ publiceerde, lag een andere verzameling gedichten, ‘apocrief / de analphabetisch naam’, al maanden bij uitgeverij De Bezige Bij te wachten op een beslissing over de uitgave ervan. Dat boekje, ‘apocrief / De analphabetische naam’, verscheen dus later (1952) dan ‘triangel in de jungle’, maar vormde wel het ‘historische debuut’ van de jonge dichter.

De titel ‘apocrief’ verwijst naar teksten in het religieuze domein die in dezelfde tijd zijn ontstaan als de geschriften van het Oude en Nieuwe Testament, maar die uiteindelijk in de selectieprocedure die tot de canon van de bijbel leidde, afvielen. Deze, van de officiële lijn afwijkende teksten raakten echter niet in vergetelheid; integendeel, allerlei religieuze groepering namen bepaalde apocriefe boeken of passages van de apocriefen onder hun hoede en baseerden hun doctrines erop. De Katholieke Kerk reageerde met verbod en straf. De apocriefe geschriften belandden in de sfeer van de heterodoxie. Het ondergrondse bestaan ervan verhoogde de aantrekkingskracht. Het verbod van iets verleent immers altijd spanning aan dat iets.

Lucebert geeft met de titel ‘apocrief’ te kennen zich buiten datgene te plaatsen wat officieel gesanctioneerd is, hij situeert zich buiten de orthodoxie. ‘Ik verkondig een boodschap die afwijkt van de conventie of van wat gangbaar is,’ lijkt hij met de titel te willen zeggen. Associaties met ketterschap en dwaalleren dienen zich aan. Maar ook met waarheden die afwijken van de algemeen geaccepteerde of opgelegde waarheid – en die op grond daarvan door sommigen als meer authentiek worden ervaren. Rebellie ligt op de loer. Er wordt op de poorten van de gevestigde orde geslagen. Lucebert nam de goegemeente, ingebed in zich boven de kritiek verheven wanende hierarchieën en structuren, op de korrel. Hij fulmineerde tegen instituten en notabelen, tegen de (klein-)burgerlijke moraal en christelijke waarden. Dat maatschappelijke complex vormde het voorwerp van hoon en woede voor de jonge, geëngageerde bohemien met zijn dichterlijke aspiraties.

Wat betreft ‘de analphabetische naam’, dat is de naam die niet met de letters van het alfabet geschreven wordt. Maar ‘de analphabetische naam’ verwijst ook naar datgene wat niet kan worden uitgedrukt met woorden: gevoelens van liefde, geluk of seksueel genot bijvoorbeeld. Wellicht representeert de analfabetische naam emblematisch datgene waarover niet gesproken kan worden. Er kunnen wel klanken worden uitgestoten maar die klanken ontberen een semantische dimensie. De analfabetische naam is dus wel te uiten, maar niet te prononceren, omdat de naam niet met letters gespeld is. Indien de alfabetische naam dient ter identificatie van iemand of iets, dan doet de analfabetische naam het tegenovergestelde. De gebruiker van de alfabetische naam houdt zich aan het contract dat de bezegeling vormt van de afspraak dat er met de lettercombinatie ‘roos’ een ‘bloem met doornen op de stengel’ bedoeld wordt en met het woord ‘hamer’ een ‘stuk gereedschap bestaande uit een kop op een steel waarmee je op een spijker kunt slaan’. De gebruiker van de analfabetische naam pleegt contractbreuk. Hij weigert categorisch om het woord ‘roos’ enkel en alleen in verband te brengen met de bloem. Voor hem hebben de andere betekenissen evenveel waarde: ‘roos’ is het middelpunt van een schietschijf of een huidziekte die schilfers veroorzaakt of een deel van een kompas of het zinnebeeld van de liefde. En met het woord ‘hamer’ kan ook een deel van het gehoororgaan of deel van een uurwerk of klok of piano aangeduid worden. Of ‘mijn hijgen’. Hij die de analfabetische naam in artistieke zin aanwendt, voert de dubbelzinnigheid zo ver mogelijk door. Bij hem vormt de dubbelzinnigheid een doel op zich, context of geen context. En zo verliest de taal de semantisch vaste bodem onder haar voeten. Die harde grond verandert in drijfzand. De wegen van betekenaar en betekende scheiden zich. Willekeur en anarchie dienen zich aan – in dienst van contramine en rebellie. Hu we wie!

Wat beweegt (prominente) taalgebruikers ertoe om zich aan de clausules van de overeenkomst te onttrekken die aan de basis van het taalgebruik van mensen ligt? Sommigen verwerpen de afspraak omdat die daad vernietiging tot gevolg heeft en omdat hun nihilistische aard hen dwingt om te vernietigen wat vernietigd kan worden. Voor anderen liggen er, meer ideologisch bepaald, revolutionaire of anarchistische motieven aan ten grondslag. Weer anderen willen onthullen hoe teer en broos het contract is: de taalanalisten die aantonen dat taal gebruiken in feite slechts spelen is. En het zijn de taalcritici die aanvoeren dat de ongeregeldheid van het spel niet in verhouding staat tot de potentiële macht van de taal als instrument in dat spel. Zij leggen bloot hoe gemakkelijk het is om de taal bewust of onbewust verkeerd te gebruiken. Zij waarschuwen voor de breekbaarheid van het bouwwerk van de semantiek.

Ware woordkunstenaars streven er op enigerlei wijze naar om het taalcontract aan de kaak te stellen of te ondermijnen of zelfs te verbreken. Van de ene kant staan hen de uitbreiding en vernieuwing van communicatiemiddelen voor ogen, omdat de geijkte methoden van kennisgeving in hun beleving tekort schieten. Zij zoeken naar nieuwe mogelijkheden. Zij reizen af naar de grenzen van de taal. Zij overschrijden die grenzen omdat zij vinden dat met ‘normale’ taal niet alles wat zij voelen en denken, kan worden uitgedrukt. Anderzijds drijft hen het oogmerk om het aantal ingewijden dat deel mag uitmaken van de kring van communicatie en toegang krijgt tot informatie die aan anderen onthouden dient te worden, juist zo klein mogelijk te houden. Zij coderen de taal, maken er geheimtaal van. Woordkunstenaars die het nog weer over een andereg boeg gooien beogen juist op deze deconstruerende, de fundamenten van de taal aantastende wijze van werken de middelen van communicatie ter discussie te stellen, omdat immers niets is wat het is. Maar ook ontwrichting van een orde of schijnbare orde kan woordkunstenaars ertoe brengen om anders met de taal om te gaan dan de kudde doet. En dat, zoals gezegd, in het kader van een bredere, soms zelfs ideologisch bepaalde opstandigheid – denk bijvoorbeeld aan bepaalde surrealisten die zich tot een rechtlijnig communisme bekeerden.

Wat er ook van Lucebert beweerd wordt, er zal consensus bestaan over de stelling dat Lucebert als een heuse woordkunstenaar geldt, en voor wat het Nederlandse taalgebied betreft wellicht zelfs de meest heuse van de vorige eeuw.

Wordt vervolgd.

© 2013 Leo van der Sterren