‘The Life of Books
Some writers think about the life of books as some savages think about the life of men – that there are books which never die. They all die sooner of later; but thet will not hinder an author from trying to give his book as long a life as he can get for it. The fact that it will have to die is no valid reason for letting it die sooner than can be helped.’
Samuel Butler, ‘The notebooks of Samuel Butler’. London, 1985 [1912], p. 106.
Posts tonen met het label Samuel Butler. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Samuel Butler. Alle posts tonen
zondag 16 juni 2013
donderdag 19 juli 2012
Butlers notebooks 1
Drunkenness
‘When we were at Shrewsbury the other day, coming up the Abbey Foregate, we met a funeral and debated whether or not to take our hats off. We always do in Italy, that is to say in the country and in villages and small towns, but we have been told that it is not the custom to do so in large towns and in cities, which raises a question as to the exact figure that should be reached by the population of a place before one need not take off one’s hat to a funeral in one of its streets. At Shrewsbury seeing no one doing it we thought it might look singular and kept ours on. My friend Mr. Phillips, the tailor, was in one carriage, I did not see him, but he saw me and afterwards told me he had pointed me out to a clergyman who was in the carriage with him.
“Oh,” said the clergyman, “then that’s the man who says England owes all her greatness to intoxication.”
This is rather a free translation of what I did say; but it only shows how impossible it is to please those who do not wish to be pleased. Tennyson may talk about the slow sad hours that bring us all things ill and all good things from evil, because this is vague and indefinite; but I may not say that, in spite of the terrible consequences of drunkenness, man’s intellectual development would not have reached its present stage without the stimulus of alcohol – which I believe to be both perfectly true and pretty generally admitted – because this is definite. I do not think I said more than this and am sure that no one can detest drunkenness more than I do. [“No one can hate drunkenness more than I do, but I am confident the human intellect owes its superiority over that of the lower animals in great measure to the stimulus which alcohol has given to imagination - imagination being little else than another name for illusion” (Samuel Butler, ‘Alps and Sanctuaries’, chapter III).] It seems to me it will be wiser in me not to try to make headway at Shrewsbury.’
Samuel Butler, ‘The notebooks of Samuel Butler’. London, 1985 [1912], pp. 342, 343.
Labels:
alcohol,
Butlers notebooks,
Samuel Butler
zaterdag 7 juli 2012
O God, O Montreal!
In 1874 en 1875 verblijft de Engelse schrijver, kunstschilder en wetenschapper Samuel Butler (1835 – 1902) gedurende enkele maanden in Montreal. Hij heeft op dat moment al een zekere mate van roem bereikt naar aanleiding van zijn utopistische roman ‘Erewhon’. Aan zijn oponthoud in Canada ligt een zakelijke reden ten grondslag, maar hij maakt ook aantekeningen van zijn impressies van stad en land. Als hij een locatie van de Montreal Natural History Society bezoekt, stuit hij daar op een gipsen standbeeld van een naakte discuswerper, een replica van het beeld van de Griekse beeldhouwer Myron die in de vijfde eeuw voor Christus leefde. Het origineel ging verloren maar diverse musea waaronder het British Museum hebben nog kopieën in hun bezit die als specimena van antieke kunst tentoon worden gesteld. In Montreal echter verbande men het beeld in de negentiende eeuw naar een rommelkamer omdat een dermate realistische weergave van een naakte man aanstoot zou geven.
Het tafereel van de naar het depot verstoten discuswerper inspireert Butler tot een gedicht ‘Psalm of Montreal’ dat hij in een van zijn notebooks op schrift stelt. Maar eerder in 1874 werd in de Royal Acadamy in Londen een schilderij van Samuel Butler getoond, getiteld ‘Mr Heatherley's holiday: An incident in studio life’, waarin de discuswerper van Myron een prominente plaats inneemt. Het schilderij toont het interieur van een atelier, de kunstschool van de heer Heatherly in de Newman Street, Londen, waar Butler een aantal jaren schilderles kreeg. De centrale figuur op de afbeelding is meneer Heatherley, een man wiens hele leven zich in zijn atelier afspeelt en die dus ook als vanzelfsprekend zijn vrije tijd daar doorbrengt. Op de afbeelding is hij bezig met herstelwerkzaamheden aan een skelet dat door studenten voor de meest uiteenlopende grappen werd gebruikt en daarbij niet zelden schade opliep. Butler verbeeldt de chaos van het atelier waar de meest uiteenlopende dingen willekeurig door elkaar staan te vergaan: allerlei soorten potten, flessen en kruiken, opgezette dieren, sculpturen en standbeelden waaronder de replica van Myrons atleet. Dit resultaat van een doelloos eclecticisme staat in schril contrast met de zogenaamde doelgerichtheid van de vooruitgang waar iedereen in die imperialistische negentiende eeuw de mond vol van heeft. Maar het hoofdpersonage van Butlers weergave, meneer Heatherley, verzinnebeeldt ook de excentriciteit van het academische wereldje en aanverwante sferen in het Engeland van de Victoriaanse era. De oubolligheid. De benepenheid. De stoffigheid. Het escapisme.
Het gedicht ‘Psalm of Montreal’ bestaat uit zeven strofen van vijf regels zonder eindrijm. In de regels van het gedicht ontbreekt een vast metrum, al neigen de meesten naar een trocheus. De regels hebben uiteenlopende lengtes – de langste regel telt maar liefst 26 lettergrepen. Elke strofe wordt afgesloten met de exclamatie ‘O God, O Montreal!’
In ‘Psalm of Montreal’ treft het ik-personage op de rommelzolder van een museum in Montreal een replica van Myrons schijfwerper (Discobolus) aan die onder het stof en spinnenwebben, verminkt, veracht, met zijn gezicht naar de wand is opgeborgen. Als een toonbeeld van schoonheid preekt deze krachtmens het evangelie van elegantie en gratie voor zijn publiek – zijn misplaatste publiek omdat het uit de huiden van uilen bestaat en uit de man (die daar wellicht ook werkzaam is als suppoost of janitor) die doende is om huiden van Canadese uilen te prepareren. De aanblik van het, bij de rommel gezette antieke beeld vertoornt de ik-persoon en onthutst vraagt hij aan de verstarde prins onder de goden en de mensen hoe hij hier verzeild is geraakt en wat hij hier doet, behalve vergeefs het evangelie preken voor de huiden van uilen. Vanzelfsprekend volgt er geen antwoord.
Het ik-personage wendt zich dan tot de huidenman. ‘Waarom hebt gij dit gedaan? Waarom hebt gij de schoonheid van de Discobolus beschaamd?’ Maar de Heer heeft het hart van de huidenman verhard en hij antwoordt slechts: ‘Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’ En dan gaat hij verder: ‘De discuswerper is hier neergezet omdat hij vulgair is. Hij heeft gillet noch pantalon ten einde zijn ledematen mee te bedekken. Ik ben, meneer, een persoon met respectabele connecties. Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’
De ik-persoon geeft zijn weerwoord met verve: ‘O zwager van meneer Spurgeon z’n kledingverkoper, gij die ook de huiden van Canadese uilen prepareert, gij noemt een broek een pantalon terwijl ik een broek een broek noem en daarom verkeert gij in het hellevuur. Dat de Heer medelijden met u mag hebben!’ En hij vervolgt: ‘Prefereert gij het evangelie van Montreal boven dat van Hellas, het evangelie van uw connectie met de kledingverkoper van meneer Spurgeon boven het evangelie van de discuswerper?’ Maar de huidenman repliceert ad rem, waarbij hij schoonheid niet minder lastert, wanneer hij zegt: ‘De Discobolus heeft geen evangelie, maar mijn zwager is de kledingverkoper bij meneer Spurgeon.’ Waarna voor de laatste keer het ‘O God, O Montreal!’ het gedicht afsluit.
Dit is zo’n moment dat de kunst, in dit geval een kunst met religieuze connotaties, volledig uit het veld geslagen wordt. Dit is zo’n instantie dat de kunst de verbale strijd tegen het alles neerwalsende leven van alledag verliest. Te vaak bereiken de getunnelde, te nuchtere en daarom domme mensen van piepschuim dit resultaat. Met vragen die te simpel zijn, maar die toch een soort waarheid als een koe lijken te indiceren. Met eenregelige opmerkingen die geen recht doen aan de dingen, maar waarop niet onmiddellijk een eenregelig antwoord te geven valt. Met argumenten die verder geargumenteer bij voorbaat afkappen. De getunnelde, nuchtere, domme mensen van piepschuim ontwapenen datgene wat van waarde is, zij het dat die waarde pas in tweede of derde instantie te detecteren is. Indirect. Na contemplatie. Na meditatie. Bovendien was de kunst al ongewapend. De kunst heeft het altijd zonder noemenswaardige wapens moeten stellen. Zonder wapens en weerloos. Snel te minachten, snel te vernederen, snel tot niets te reduceren. Maar deze nederlaag wordt, ter compensatie, wel verbeeld in een gedicht dat staat als een huis. Daarmee heeft de kunst toch het laatste woord.
De kopie van Myrons schijfwerper, toen in het bezit van de Art Association of Montreal, werd in de zestiger jaren uitgeleend ten behoeve van commerciële doeleinden en is op een gegeven moment niet meer retour gekomen. Sindsdien is onbekend waar het beeld zich bevindt.
Willem Brakman incorporeerde Butlers gedicht ‘Psalm of Montreal’ in zijn korte verhaal ‘O God, o Montreal’ uit de bundel ‘Zes subtiele verhalen’. Waarover later meer.
© 2012 Leo van der Sterren
Het tafereel van de naar het depot verstoten discuswerper inspireert Butler tot een gedicht ‘Psalm of Montreal’ dat hij in een van zijn notebooks op schrift stelt. Maar eerder in 1874 werd in de Royal Acadamy in Londen een schilderij van Samuel Butler getoond, getiteld ‘Mr Heatherley's holiday: An incident in studio life’, waarin de discuswerper van Myron een prominente plaats inneemt. Het schilderij toont het interieur van een atelier, de kunstschool van de heer Heatherly in de Newman Street, Londen, waar Butler een aantal jaren schilderles kreeg. De centrale figuur op de afbeelding is meneer Heatherley, een man wiens hele leven zich in zijn atelier afspeelt en die dus ook als vanzelfsprekend zijn vrije tijd daar doorbrengt. Op de afbeelding is hij bezig met herstelwerkzaamheden aan een skelet dat door studenten voor de meest uiteenlopende grappen werd gebruikt en daarbij niet zelden schade opliep. Butler verbeeldt de chaos van het atelier waar de meest uiteenlopende dingen willekeurig door elkaar staan te vergaan: allerlei soorten potten, flessen en kruiken, opgezette dieren, sculpturen en standbeelden waaronder de replica van Myrons atleet. Dit resultaat van een doelloos eclecticisme staat in schril contrast met de zogenaamde doelgerichtheid van de vooruitgang waar iedereen in die imperialistische negentiende eeuw de mond vol van heeft. Maar het hoofdpersonage van Butlers weergave, meneer Heatherley, verzinnebeeldt ook de excentriciteit van het academische wereldje en aanverwante sferen in het Engeland van de Victoriaanse era. De oubolligheid. De benepenheid. De stoffigheid. Het escapisme.
Het gedicht ‘Psalm of Montreal’ bestaat uit zeven strofen van vijf regels zonder eindrijm. In de regels van het gedicht ontbreekt een vast metrum, al neigen de meesten naar een trocheus. De regels hebben uiteenlopende lengtes – de langste regel telt maar liefst 26 lettergrepen. Elke strofe wordt afgesloten met de exclamatie ‘O God, O Montreal!’
In ‘Psalm of Montreal’ treft het ik-personage op de rommelzolder van een museum in Montreal een replica van Myrons schijfwerper (Discobolus) aan die onder het stof en spinnenwebben, verminkt, veracht, met zijn gezicht naar de wand is opgeborgen. Als een toonbeeld van schoonheid preekt deze krachtmens het evangelie van elegantie en gratie voor zijn publiek – zijn misplaatste publiek omdat het uit de huiden van uilen bestaat en uit de man (die daar wellicht ook werkzaam is als suppoost of janitor) die doende is om huiden van Canadese uilen te prepareren. De aanblik van het, bij de rommel gezette antieke beeld vertoornt de ik-persoon en onthutst vraagt hij aan de verstarde prins onder de goden en de mensen hoe hij hier verzeild is geraakt en wat hij hier doet, behalve vergeefs het evangelie preken voor de huiden van uilen. Vanzelfsprekend volgt er geen antwoord.
Het ik-personage wendt zich dan tot de huidenman. ‘Waarom hebt gij dit gedaan? Waarom hebt gij de schoonheid van de Discobolus beschaamd?’ Maar de Heer heeft het hart van de huidenman verhard en hij antwoordt slechts: ‘Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’ En dan gaat hij verder: ‘De discuswerper is hier neergezet omdat hij vulgair is. Hij heeft gillet noch pantalon ten einde zijn ledematen mee te bedekken. Ik ben, meneer, een persoon met respectabele connecties. Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’
De ik-persoon geeft zijn weerwoord met verve: ‘O zwager van meneer Spurgeon z’n kledingverkoper, gij die ook de huiden van Canadese uilen prepareert, gij noemt een broek een pantalon terwijl ik een broek een broek noem en daarom verkeert gij in het hellevuur. Dat de Heer medelijden met u mag hebben!’ En hij vervolgt: ‘Prefereert gij het evangelie van Montreal boven dat van Hellas, het evangelie van uw connectie met de kledingverkoper van meneer Spurgeon boven het evangelie van de discuswerper?’ Maar de huidenman repliceert ad rem, waarbij hij schoonheid niet minder lastert, wanneer hij zegt: ‘De Discobolus heeft geen evangelie, maar mijn zwager is de kledingverkoper bij meneer Spurgeon.’ Waarna voor de laatste keer het ‘O God, O Montreal!’ het gedicht afsluit.
Dit is zo’n moment dat de kunst, in dit geval een kunst met religieuze connotaties, volledig uit het veld geslagen wordt. Dit is zo’n instantie dat de kunst de verbale strijd tegen het alles neerwalsende leven van alledag verliest. Te vaak bereiken de getunnelde, te nuchtere en daarom domme mensen van piepschuim dit resultaat. Met vragen die te simpel zijn, maar die toch een soort waarheid als een koe lijken te indiceren. Met eenregelige opmerkingen die geen recht doen aan de dingen, maar waarop niet onmiddellijk een eenregelig antwoord te geven valt. Met argumenten die verder geargumenteer bij voorbaat afkappen. De getunnelde, nuchtere, domme mensen van piepschuim ontwapenen datgene wat van waarde is, zij het dat die waarde pas in tweede of derde instantie te detecteren is. Indirect. Na contemplatie. Na meditatie. Bovendien was de kunst al ongewapend. De kunst heeft het altijd zonder noemenswaardige wapens moeten stellen. Zonder wapens en weerloos. Snel te minachten, snel te vernederen, snel tot niets te reduceren. Maar deze nederlaag wordt, ter compensatie, wel verbeeld in een gedicht dat staat als een huis. Daarmee heeft de kunst toch het laatste woord.
De kopie van Myrons schijfwerper, toen in het bezit van de Art Association of Montreal, werd in de zestiger jaren uitgeleend ten behoeve van commerciële doeleinden en is op een gegeven moment niet meer retour gekomen. Sindsdien is onbekend waar het beeld zich bevindt.
Willem Brakman incorporeerde Butlers gedicht ‘Psalm of Montreal’ in zijn korte verhaal ‘O God, o Montreal’ uit de bundel ‘Zes subtiele verhalen’. Waarover later meer.
© 2012 Leo van der Sterren
Abonneren op:
Posts (Atom)