zaterdag 30 augustus 2014

Droedel 45



© 2014 Leo van der Sterren

Varen



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 29 augustus 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 13: Intermezzo 6

Zoals in zoveel gedichten van Tonnus Oosterhoff komen er in 'Dichters storten zich namens de mensen' dieren voor. Eigenlijk is Oosterhoffs werk één grote dierentuin. Een eekhoorn, een haai, zeehonden...en wie van erg goede wil is, detecteert ook ijsberen in 'Dichters storten zich namens de mensen '. Wat doen die dieren in de gedichten? Houden ze de mensen een spiegel voor in de zin van: kijk, zo belachelijk is jullie gedrag? Of juist in de zin van: kijk, jullie plaats is ook gewoon bij ons, in het dierenrijk. Jullie instincten spelen een veel grotere rol dan jullie zouden willen erkennen. Of vindt Oosterhoff dieren eerlijker en meer authentiek dan mensen? Ach, de gebruikelijke clichés. La Fontaine enzovoort.

Maar in De Gids nummer vijf van 2013 verscheen zelfs een stuk proza van Oosterhoff, getiteld ‘De wrede ezel (fragment)’, bestaande uit de aaneenschakeling van allerlei feiten en fabelachtigheden over dieren. Niet voor niets stopt Jan Kuijper zijn sonnet voor en over Oosterhoff ook vol met dieren.



© 2014 Leo van der Sterren

woensdag 27 augustus 2014

Jarig

‘Nou, kerel.’
‘Ja.’
‘Nou, een beetje gefeliciteerd, hè!’
‘Ja, dank je.’
‘En, hoe jong ben je geworden?’
‘Vierendertig, hè.’
‘En hoe voelt dat op je vierendertigste?’
‘Tja, hetzelfde als gisteren, hè.’
‘…’
‘…’
‘Alweer een jaartje erbij.’
‘Ja, gaat vanzelf, hè. Kwestie van blijven ademhalen.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Ja.’

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 25 augustus 2014

De laatste zomergast

David van Reybrouck had de eer om de reeks uitzendingen van het programma ‘Zomergasten’ van dit jaar af te sluiten. Het draaide uit op een van de betere uitzendingen van deze absolute zomerhit. David van Reybrouck presenteerde zich als een beminnelijk, emotioneel mens wiens vermogen, dat ruimhartig is, tot esthetische gewaarwording meer op hartstocht berust dan op de rede hetgeen ook de grote gedrevenheid en onvoorwaardelijkheid in zijn omgang met objecten van schoonheid verklaart.

Van Reybrouck toonde zich een enthousiaste ambassadeur van schoonheid in natuurlijke en artificiële dingen. Maar ondanks zijn bijna jongensachtige geestdrift bleef hij nauwkeurig formuleren. En ondanks zijn beminnelijkheid bleef hij Wilfried de Jong corrigeren – terecht corrigeren. De vraag van De Jong naar aanleiding van een filmfragment waarin enkel wolken getoond werden, wat hij, Van Reybrouck, dan in die wolken zag, was zelfs een beetje dom. De items over Sam Dillemans en Tsjebbe Hettinga waren het meest interessant. Daarna werd de uitzending eigenlijk één groot interview. Overigens ontwikkelt ‘Zomergasten’ zich almaar mee in de richting van monstervraaggesprek; de filmfragmenten worden steeds meer van ondergeschikt belang.

© 2014 Leo van der Sterren

zondag 24 augustus 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 12: de vijfde strofe

Rund! Hansworst! Halve zool! Wie denk je dat je bent!? Het antwoord op die vraag luidt: alles wat je denkt dat je bent, dat ben je en dat ben je niet. En dat weet je, maar de mate en het besef van die wetenschap veranderen voortdurend, jij manisch-depressief geval. Een ding is zeker: jouw dichterschap, jij kleine slaaf van poëzie en taal, doet niets, beweegt niets, zet niets in gang. Geen mens is geïnteresseerd in wat je roept in de woestenijen van de wereld. En omdat niemand hoort wat je zegt, omdat niemand dat wil horen, krijg je geen weerwoord en meen je dat het gelijk altijd aan jouw zijde zit. Jij hebt de waarheid en de wijsheid in pacht die je door en met jouw gedichten uitdraagt. Terwijl iedereen donders goed beseft dat jij alles, ook deze strofe, schreef uit verveling en dat alles bovendien gelogen is, jij vat van tegenstrijdigheid.

Zo ongeveer luidt de parafrase van de vijfde strofe van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ waarin Oosterhoff geen blad voor de mond neemt – o nee! – en tegen de zichzelf als bourgeoisdichter en tegen het dichtersvolkje tout court fulmineert.

Ons mensen valt van alles te verwijten. We zullen maar niet onthullen hoe ontluisterend onze levens en hoe beschamend onze geheime gedachten op onbewaakte momenten zijn. We hoeven het ook niet op te biechten, want we zijn ons er allemaal terdege en schrijnend van bewust. Met de billen bloot gaan, dat doen de dichters voor de mensen: ze reinigen de Augiusstal van het mens-zijn en ze nemen een deel van de last die mensen moeten dragen over, sterker nog: ze dragen het ondragelijke. Dichters doen nog meer. Ze getroosten zich de inspanning om gedachten, gevoelens en associaties te noteren. En de gedichten die het gevolg zijn, fungeren als spiegels die de mensen worden voorgehouden: zo ben jij, dit is jouw aard en wezen. Alles voor het heil van de mensen want als je weet wat er aan je schort, kun je eraan werken om jezelf te verbeteren. De dichte als therapeut.

De hele dag door hebben mensen contacten met andere mensen. Tijdens die ontmoetingen met anderen realiseert het individuen zich door welke geheime onderstromen andere mensen bezield en gedreven worden, ook omdat zo’n zelfde onderaardse aderen henzelf animeren. Behoort zo’n individu echter tot het gilde van de dichters, dan verandert dat de zaak. Het zijn de dichters die ongegeneerd de vuile was buiten hangen.

De dichter neemt zich zelfs de moeite om in het holst van de nacht, als de ‘normale’ mensen slapen, de ingevingen van zijn verbeelding op papier te zetten. Hij giet zijn peilloos diepe, naar het mystieke neigende inzichten in poëtische taal die in nauwelijks leesbare hanenpoten op het papier belandt. De dichter maakt zijn nachtkrabbels.

Maar wat levert al dat dichterlijke geploeter op? Niet veel, niet veel. Wat krijgt de dichter voor zijn beslommeringen? Weinig, heel weinig. De dichtwerken worden nauwelijks gelezen, laat staan gewaardeerd. Veertien lezers heeft deze dichter, analoog aan de twaalf lezers uit Claus’ ‘Envoi’. Het zijn dus niet dezelfde lezers omdat Oosterhoff er twee meer heeft Oosterhoff heeft veertien lezers. Daar kan hij blij mee zijn als een bejubelde en gelauwerde dichter als Claus er maar twaalf had.



Claus stuurt zijn verzen de wereld in, hopelijk op weg naar een lezer. Maar dat zijn er dus in het beste geval twaalf, als de twaalf apostelen uit het Nieuwe Testament, bijgestaan door een ingedommelde schriftgeleerde. De dichter, profeet en verlosser, weet het niet meer. Hij legt zich, letterlijk, neer bij de zinloosheid van zijn werk. In geweldige, krachtige, nog altijd voortlevende regels. Dat wil, in dit geval, de paradox. De dichter is een roepende in de woestijn, iemand die altijd alleen staat en niet gehoord wordt, maar desondanks wendt hij de meest schitterende bewoordingen aan voor datgene wat hij roept. Dat is het lot van de dichter.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 23 augustus 2014

Zwolle



© 2014 Leo van der Sterren

Droedel 44



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 22 augustus 2014

Niagara Falls

’A total eclipse arrives now and Niagara Falls.
No loss of blood yet and no further calls.’

Bruce Gilbert, ’40 Versions’ van het album ‘154’ van Wire.

‘als el greco
leef ik met de vertakte crapeaux
met de beboste weezees in de gekielhaalde
rookgordijnen van begoochelde fotoos
van de naaiekkere folls
9000 m hoge wierook
daar ben ik
boven ben ik
op ben ik
vaag vleselijk daarbovenop leef ik’

Lucebert, ‘vrolijk babylon waarin ik’.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 18 augustus 2014

George Steiner zegt

‘I think so. We could talk ten hours. I'm committed to the bitter passionate view that we live in a Byzantine period, an Alexandrian period, in which the commentator and the comment tower above the original. Saint-Beuve dies bitterly remarking, “No one will ever create a statue for a critic.” Oh God, how wrong he was. Today we're told there is critical theory, that criticism dominates – deconstruction, semiotics, post-structuralism, postmodernism. It is a very peculiar climate, summed up by that man of undoubted genius, Monsieur Derrida, when he says that every text is a “pretext.” This is one of the most formidably erroneous, destructive, brilliantly trivial wordplays ever launched. Meaning what? That whatever the stature of the poem, it waits for the deconstructive commentator; it is the mere occasion of the exercise. That is to me ridiculous beyond words. Walter Benjamin said a book can wait a thousand years unread until the right reader happens to come along. Books are in no hurry. An act of creation is in no hurry; it reads us, it privileges us infinitely. The notion that it is the occasion for our cleverness fills me with baffled bitterness and anger. The notion that students today read second- and thirdhand criticism of criticism, and read less and less real literature, is absolutely the death of the normal naive and logical order of precedence.’

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 16 augustus 2014

Prae-digitaal

‘Bloem was bij het overschrijven van dit gedicht [‘Aan een vriend’] voor Van Eyck in eerste instantie strofe 9 vergeten. Op de plaats waar deze strofe had moeten staan, staat nu een pijltje naar de linkermarge waar Bloem heeft geschreven: “Hier vergat ik een strophe. Zie achterzijde brief.” Van Eyck heeft het stukje van de brief dat de ontbrekende strofe bevat, uitgeknipt en op de juiste plaats in het manuscript geplakt’

J. C. Bloem, ‘Gedichten. Deel 2 / Apparaat en commentaar’. Amsterdam, 1979, p. 40.

© 2014 Leo van der Sterren

Nada’s hoorn van Cornucopia 11: intermezzo 5



Let op! Nu gaat het persoonlijk worden. Ooit stonden de gedichten van Tonnus en Leo gebroederlijk in een literair tijdschrift, in een tijd dat literaire tijdschriften nog iets voorstelden (nog net). In 1989, in de derde Maatstaf van dat jaar, was er werk van beide dichters opgenomen. Tonnus stond op bladzijdes 80 en 81 met de gedichten ‘Knopendoos’, ‘Fontanel’ en ‘Lassie’ en Leo op bladzijde 18 en 19 met de gedichten ‘De bergen’ en ‘Haven’. Ach ja, de tijd vliegt en vervliegt.

© 2014 Leo van der Sterren


vrijdag 15 augustus 2014

Zelf



© 2014 Leo van der Sterren

zondag 10 augustus 2014

Droedel 43



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 8 augustus 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 10: Het leesclubje 2



Lieve groep, beste mensen, trouwe lezers, neem de volgende tekst. “‘Meneer, mag ik iets vragen?’ ‘Nee, nee!’ ‘Eikel’” Wat drukt dit samenstel van volzinnen, ogenschijnlijk een dialoog tussen twee personen, uit? In de eerste volzin vraagt de ik-persoon of hij een vraag mag stellen. De ik-persoon bejegent degene die hij een vraag wil stellen daarbij met eerbied en ontzag; hij spreekt de ander immers met ‘meneer’ aan. Hij doet dit omdat uit de context blijkt dat de ander een onderwijzer is, in een tijd, namelijk de jaren vijftig van de vorige eeuw, dat onderwijzers nog tot de notabelen behoorden, zij het tot de onderste regionen van de aanzienlijken. Maar onderwijzers waren voornaam genoeg om de titel ‘meneer’ te doen toekomen.

Het kan ook anders zijn. Wellicht steekt er een tactiek achter de aanspreektitel. Misschien spreekt de ik-persoon de onderwijzer uit berekening met twee woorden aan. De ik-persoon wil een antwoord op zijn vraag krijgen van de ander. Hij heeft de ander en diens veronderstelde kennis nodig. Enige nederigheid is dus wel gewenst. Vervolgens reageert de onderwijzer met een botte weigering, en het uitroepteken suggereert een verheffing van de stem. De onderwijzer staat het de ik-persoon niet toe om zijn vraag te stellen. Waarop de ik-persoon hem al dan niet hoorbaar bestempelt als een eikel. Een lomp en grof scheldwoord, vooral vanuit het mondje van een klein kind.

Lieve groep, beste mensen, trouwe lezers, dit is bepaald geen voorbeeld van een harmonieuze dialoog. Sterker nog, er zit zoveel negatieve energie in deze drie volzinnen dat het de sfeer in ons clubje bijna zou bederven. Maar wij laten er ons niet door van de wijs brengen, zoals zelfs de meest verhitte discussies die wij voeren uiteindelijk in vrede en harmonie eindigen.

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 5 augustus 2014

Nada’s hoorn van Cornucopia 9: de vierde strofe.

In strofe vier van ‘Dichters storten zich namens de mensen’ beschrijft de dichter een ervaring uit het verleden, en het lijkt niet vreemd of ongepast om aan te nemen dat het zijn eigen verleden betreft. De jeugdherinnering voert de dichter terug naar zijn kleutertijd. Hij gunt de lezer een beknopte en gefragmenteerde blik in wat hem mede gevormd heeft. Hij beschrijft een kleuterschool met de (autoritaire) onderwijzer die geen vragen duldt. Oosterhoff is van 1953, wat de daad rechtvaardigt om de beelden in deze strofe qua tijd in de jaren vijftig van de vorige eeuw te plaatsen (al zal blijken dat die vlieger niet helemaal opgaat).

Door niet op de vraag van het kind in te gaan, schendt de onderwijzer de relatie die zijn bestaansrecht juist ontleent aan het niet-weten en willen leren, aan het stellen van vragen door het kind en het geven van antwoorden door de onderwijzer. Daarmee vernedert de volwassene het kind, of liever gezegd, de volwassene ver-niet-igt het kind. De kleuter, op zijn beurt, reageert wel heel ‘volwassen’ op de botte weigering van de volwassene en de confrontatie met de harde buitenwereld. ‘Eikel,’ schampert hij. Maar misschien gaat het om een vroegrijp exemplaar, de Roderik uit ‘Een wonderkind of total loss’ van Willem Frederik Hermans.

In plaats van dat de onderwijzer doet waarvoor hij is aangesteld en de vragen van de kinderen beantwoordt, draagt hij de kleuterschool op om een tekening te maken van Eekhoorn met de armen om de n. Zo vermijdt de onderwijzer lastige vragen. Hij smoort de weetgierigheid van de kleuters. De kinderen op hun beurt kruipen in hun schulp wat wordt uitgedrukt door de houding van zelfbescherming wanneer Eekhoorn zijn armen om de n slaat. Maar wellicht heeft deze zin, ‘Eekhoorn, zijn armpjes om de n’, betrekking op een merknaam waarbij een getekende eekhoorn zijn armpjes om de n van ‘eekhoorn’ heeft geslagen. De eikels waar de onschuld vanaf drupt (wellicht ook een onderdeel van het logo), symboliseren de oppervlakkige braafheid waar de jaren vijftig om bekend staan. Of slaat de onschuld die van de eikels drupt op de argeloosheid waarmee het kind het woord ‘eikel’ als scheldwoord gebruikt, zich nog niet bewust van de volle lading ervan?

De braafheid van de jaren vijftig blijkt inderdaad een fatsoen voor het oog te zijn. Onderhuids spelen de dingen waar taboes op rusten. De man met de druiven (associatie met wijn, roes, redeloosheid) doet denken aan een kinderlokker. De druiven in de mand om kinderen mee te lokken transformeren klankaaneensluitend tot een druiper in de hand. Het taalgebruik van de dichter begint gebreken te vertonen. Met de verhaspeling van de syntaxis vindt ook de verhaspeling van de herinnering plaats. De surveillancecamera is een instrument dat 57 jaar geleden niet bestond. Het is bij uitstek een artefact (en symbool) van deze tijd waarin alles en iedereen onder het vergrootglas terecht komen, vooral zij die een scheve schaats rijden. Maar zelfs de op zich onschuldige en gevaarloze bedelaar ontsnapt niet aan het alziende oog van Big Brother. In de jaren vijftig deed zich een tegenovergestelde situatie voor: er gebeurde veel meer dan er voor het voetlicht kwam.

De flashback aan de kinderjaren heeft weinig positiefs te bieden. Bij Oosterhoff is er geen sprake van een ‘time when meadow, grove, and stream,/ The earth, and every common sight,/ To me did seem/ Apparell'd in celestial light.’ Geen ‘Child of Joy’ bij Tonnus. Toch zijn dit de dingen van waaruit een persoonlijkheid voortkomt, de basis leggend voor al diens inconsequenties en inconsistenties in zoverre die al niet aangeboren zijn. De vervuiling begint al vroeg in het leven.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 4 augustus 2014

Bad Bentheim



‘[N]a een halfuurtje door een eentonig landschap waarin zijn broer nu en dan met mild glimlachend hoof wegdommelde klom de weg veelbelovend en waarlijk buitenlands omhoog, daalde echter teleurstellend weer af naar de strakke hoofdweg, vanwaar ze even later in een bocht opeens een ruim uitzicht hadden over Bentheim, een met donkerrode huisjes bepukkelde heuvel bekroond door het zware grauwokeren kasteel.
Ze wurmden zich omhoog door de steile straatjes, zetten de auto op een wijd en leeg parkeerterrein en wandelden met bedaagde stap over de sterk stijgende schlossstrasse naar de brokkelige hoofdpoort. Steeds hoger torende het kasteel boven hen, grijs, groen en grauw.’

Willem Brakman, ‘O God, o Montreal’. Uit ‘De verhalen’, Amsterdam, 2013, p. 259.

© 2014 Leo van der Sterren