donderdag 31 juli 2014

New Criticism

Toen ik in 1977 in Nijmegen begon aan mijn studie Nederlandse Taal- en Letterkunde waarde de geest die ‘New Criticism’ werd genoemd nog ongehinderd en ontzagwekkend rond over de campus van de, toen nog, Katholieke Universiteit Nijmegen. ‘New Criticism’ kwam onder andere voort uit de volgende postume boutade uit 1932 van T.S. Eliot aan het adres van de negentiende-eeuwse Engelse dichter Percy Bysshe Shelley: ‘The biographical interest which Shelley has always excited makes it difficult to read the poetry without remembering the man and the man was humourless, pedantic, self-centered, and sometimes almost a blackguard.’ Wat voor Shelley geldt, in de optiek van Eliot, gaat ook en in veel hogere mate op voor Lord Byron (en eigenlijk voor alle navelstarende romantici), al vormen bij Shelley de opvattingen de aanleiding voor kritiek, terwijl bij Lord Byron de turbulente levenswandel de objectieve beoordeling van zijn poëzie vaak in de weg stond. Eliots kritiek richt zich op een literatuur-‘wetenschap’ die zich meer bezighoudt met opvattingen en levenslopen van auteurs dan met de literaire werken van die auteurs.

‘New Criticism’ propageerde ‘close reading’ ten einde vast te stellen wat de literaire waarde van een tekst was, waarbij de tekst beschouwd werd als een autonoom esthetisch object dat enkel naar zichzelf en niet naar de buitenliteraire werkelijkheid verwees. ‘New Criticism’ sneed de literaire tekst uit zijn verband. In de beoordeling van een literair werk negeerde de nieuw-criticus de buitenliteraire werkelijkheid en richtte hij zijn aandacht enkel en alleen op de tekst.

De gedachtegang van de ‘New Criticism’ volgend (maar ook akelig naïef) vond ik het niet eerlijk dat dichters in hun gedichten refereerden aan feiten en omstandigheden uit hun eigen leven waarvan de lezer onmogelijk weet kon hebben. ‘New Criticism’ vroeg mijns inziens expliciet om een poëzie die ook te bevatten zou zijn zonder enige kennis van de biografische of andere gegevens van de auteur (zijn filosofie) en dat leek mij een gerechtvaardigde eis. Als dichter heb ik me lange tijd geconformeerd aan die voorwaarde, een duidelijk onderscheid makend tussen mijn ‘objectieve’ gedichten, die vervolgens noodgedwongen naar het verhalende of zuiver abstracte gingen neigen, en mijn andere poëtische producten gebaseerd op meer persoonlijke ervaringen, gedachten en gevoelens. Het onderscheid kwam ook in de evaluatie van beide soorten poëzie tot uitdrukking: lange tijd heb ik aan mijn ‘objectieve’ gedichten meer waarde toegekend dan aan de rest van mijn poëtische voortbrengselen. Lange tijd ook heb ik geen of weinig gevolg gegeven aan de stimulus waarvan ik wist dat die zou resulteren in een meer ‘subjectieve’ tekst. Ik heb dat soort prikkels zelfs genegeerd of onderdrukt.

Nu is dat allemaal veranderd. Als de aandrang tot schrijven zich aandient, dan wordt er geschreven, punt uit. En het maakt niet uit wat. Dichters, dus ik ook, hoeven zich aan geen enkele wet van de ‘wetenschap’ of wens van de lezer te conformeren. Dichters kunnen, mogen, nee moeten uit het geheel van hun ervaringen, herinneringen en cognitieve vermogens putten.

Op de keper beschouwd is alles veel complexer dan zoals bijvoorbeeld de zwart-witte wetmatigheden van ‘New Criticism’ of de op de persoon van de auteur gerichte benaderingswijzen van de romantiek de werkelijkheid pretenderen te schematiseren. Ook een ‘objectief’ gedicht zegt iets over de persoonlijkheid, omstandigheden en denkwijze van de dichter. Zelfs met een gedicht dat uit louter clichés bestaat, geeft een dichter zich bloot. En wat te denken van de rol van de lezer? Bij elke nieuwe lezing ontstaat als het ware een nieuw gedicht. Welke rol spelen opmaak, varianten en onderscheidenlijke versies bij de receptie van een literair werk? In het hele proces van maken en ontvangen spelen zoveel subtiliteiten en nuances een rol dat eenduidigheid een ideaal vertegenwoordigt waarnaar te streven is, maar waarvan de haalbaarheid altijd een illusie zal blijken te zijn.

© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 29 juli 2014

Arme Southey 2



Toen Lord Byron in 1816 Engeland verliet, had hij teveel andere zaken aan zijn hoofd om zich druk te maken over de persoon van Robert Southey. Tot begin 1817. Op dat ogenblik trok Southey weer aandacht. De publicatie van diens adolescentenwerk, het toneelstuk ‘Wat Tyler’, vormde de aanleiding voor het verdwijnen van de desinteresse. De radicale inhoud van het toneelstuk accentueerde de mate waarin Southey zijn vroegere standpunten was afgevallen. Byron wond zich daarover op. In mei 1818 schreef hij erover in een brief aan zijn uitgever Murray vanuit Rome. ‘[I]t is no disgrace to Mr. Southey to have written Wat Tyler – & afterwards to have written his birthday or Victory Odes (I speak only of their politics) but it is something for which I have no words for this man to have endeavoured to bring to the stake (for such would he do) men who think as he thought – & for no reason but because they think so still, when he has found it convenient to think otherwise. – Opinions are made to be changed – or how is truth to be got at? we don’t arrive at it by standing on one leg? or on the first day of our setting out – but though we may jostle one another on the way that is no reason why we should strike or trample – elbowing’s enough. – I am all for moderation which profession of faith I beg to conclude by wishing Mr. Southey damned – not as a poet – but as a politician. There is a place in Michael Angelo’s last judgement in the Sistine Chapel which would just suit him – and may the like await him in that of our Lord and (not his) Saviour Jesus Christ – Amen!’

Er speelde nog iets met betrekking tot Southey wat Byrons gemoedsrust verstoorde. Tijdens een rondreis door Europa in 1817 bezocht Southey ook Zwitserland. Daar kwamen hem allerlei geruchten ter ore over het verblijf van Byron en Shelley in de Villa Diodati in 1816. Op basis van die verhalen begon Southey bij terugkeer in Engeland over de zogenaamde ‘League of incest’ te reppen. Hij bazuinde rond dat Byron in 1816, toen hij met een heel gezelschap waaronder Percy Bysshe Shelley en Byrons lijfarts Polidori in de villa Diodato aan het meer van Genève verbleef, geslachtelijke gemeenschap had gehad met de twee dochters (en dus zussen – en dus incest) van de politieke denker en filosoof William Godwin. Maar de twee dochters van Godwin waren halfzussen. Mary Wollstonecraft Godwin (de latere Mary Shelley, bekend van haar huwelijk met Percy Bysshe Shelley en ‘Frankenstein’) was aan het huwelijk tussen Mary Wollstonecraft en Godwin ontsproten. De andere dochter van Godwin was de dochter van Mary Jane Clairmont, de buurvrouw van Godwin die enkele jaren na het overlijden van Mary Wollstonecraft in 1797 met hem trouwde, maar al twee kinderen uit een eerdere relatie meebracht, waaronder dochter Claire. Byron gaf toe gemeenschap met Claire Clairmont Godwin te hebben gehad (zijn dochter Allegra zou uit deze relatie voortkomen), maar ontkende een liaison met Mary Wollstonecraft Godwin. De beschuldiging van incest sloeg in elk geval nergens op. Maar de omstandigheid dat twee jonge ongetrouwde vrouwen in één huis verbleven met drie mannen waarvan er eentje de vrije liefde propageerde en eentje die zo goed als ongebreideld praktiseerde, dat was natuurlijk vragen om moeilijkheden.

Pikant detail: Southey zou in de jaren negentig van de achttiende eeuw verliefd zijn geweest op Mary Wollstonecraft. Volgens Byron zou hij zelfs iets met haar hebben gehad, maar zou hij tijdens de gemeenschap met haar niet in staat zijn geweest om te kunnen ejaculeren. Hoe Byron aan dit praatje kwam, bleef onbekend, maar hij zou het gegeven later verwerken in zijn polemische campagne tegen Southey.

Southey’s dubieuze houding als renegaat bracht Byron ertoe om zijn nieuwe gedicht ‘Don Juan’ aan de Poet Laureate op te dragen, maar dan niet als loftuiting. Integendeel, in de ‘Dedication’ valt hij Southey fel aan. Toch zou het gedicht pas in 1832 voor het eerst gepubliceerd worden en niet op 15 juli 1819 toen – anoniem – de eerste twee canto’s van ‘Don Juan’ uitkwamen. Op verzoek van onder anderen uitgever John Murray en John Cam Hobhouse die enkele obsceniteiten in het gedicht te ver vonden gaan, trok Byron in mei 1819 de ‘Dedication’ bij de gelegenheid van de eerste druk terug. Als officiële reden gaf hij op dat hij zich niet schuldig wil maken aan wat hij anderen juist verweet: anoniem antagonisten de grond inboren. Maar in een kleine kring won het gedicht snel aan bekendheid en na Byrons dood zou het als een pamflet illegaal verspreid worden en een zekere beruchtheid verwerven.

Southey kreeg het aan hem gewijde gedicht niet onder ogen, maar via het roddelcircuit was hij op de hoogte van de strekking van de niet gepubliceerde opdracht bij ‘Don Juan’ en wist hij dat hij het onderwerp van grove spot was. De meest vulgaire grap is in de regels 21 tot en met 25 te vinden. Hier alludeert Byron ook aan de mare dat Southey een seksueel probleem zou hebben.

‘And then you overstrain yourself, or so,
And tumble downward like the flying fish
Gasping on deck, because you soar too high, Bob,
And fall, for lack of moisture, quite adry, Bob!’

Een ‘dry-bob’ werd in kringen van burgermannen van die tijd gebruikt om te verwijzen naar een coïtus zonder zaadlozing. Of Southey toen, medio 1819, enig idee had van de ‘dry-bob’-grap is niet bekend. Hoe dan ook, tot dan toe heeft Southey enkel met de publiekelijke plaagstootjes uit ‘English bards and Scotch reviewers’ te maken gehad, en eventueel met de geruchten dat his Lordship hem niet gunstig gezind was. In november 1818, dus nadat de ‘Dedication’ bij ‘Don Juan’ al gereed was, kreeg Byron lucht van de ‘League of incest’- geruchten die door Southey de wereld in zouden zijn gebracht. Op dat moment verandert Byron van een dichter die zijn opponent slechts wat wil plagen in een aristocraat die op wraak zint, maar die ook het juiste moment afwacht om die plannen in daden om te zetten. Southey zal hem die gelegenheid bieden.

Toen in de loop van 1819 de tekenen erop wezen dat koning George III na een lange periode van lichamelijke en geestelijke aftakeling die zelfs had genoopt tot de benoeming van een regent, nog maar kort te leven zou hebben, voelde Southey zich als Poet Laureate verplicht om daar poëtisch aandacht aan te schenken. Nog voordat de koning de geest gaf, begon hij met het concipiëren en schrijven van wat later tot ‘A vision of judgment’ zou uitdijen. Op 29 januari 1820 stierf George III. Nu moest Southey het gedicht ter ere van de voormalige monarch voltooien, maar het werk eraan verliep moeizaam. Meerdere keren stond hij op het punt om het project te staken. Vrienden en bekenden stimuleerden hem om ermee door te gaan. Uiteindelijk kon Southey leveren, zij het pas in maart 1821. Toen presenteerde de Poet Laureate zijn gedicht ter nagedachtenis aan de overleden koning, ‘A vision of judgment’, aan het publiek. In ‘A vision of judgment’ beschrijft Southey hoe er over koning George III geoordeeld wordt als die zich bij de hemelpoort meldt. Tegenstanders en voorstanders vellen hun oordelen. Uiteindelijk wordt de koning na lang delibereren in een soort triomftocht toegelaten tot de hemel. ‘A vision of judgment’ is een lang gedicht. Met zijn ruim zevenhonderd regels en gezien de inhoud zelfs veel te lang. Gaandeweg bekruipt de lezer het ongemakkelijke gevoel dat Southey eigenlijk nauwelijks iets te melden had toen hij met dit gedicht bezig was. ‘A vision of judgment’ is een draak van een gedicht dat beter niet geschreven had kunnen worden. Het is een even bombastische als rammelende tekst vol stoplappen en clichés, met een overdaad aan pathetische vleierijen, zinloze uitweidingen en overbodige bijvoeglijke naamwoorden om de inhoudelijke leegte te maskeren.

Dat was echter nog niet alles. Het was iets anders dat Byron stak. Southey voegde een voorwoord tot ‘A vision of judgment’ toe dat, zonder diens naam expliciet te noemen, een frontale aanval op Lord Byron bevatte. Southey zoog een verhaal over het bestaan van een ‘Satanische school’ uit zijn duim. Byron zou volgens hem de oprichter van die school zijn. Deze beweging, suggereerde Southey, zou het oogmerk hebben om de moraal en uiteindelijk de maatschappelijke orde in Engeland te ondermijnen. De Satanische School was niet alleen een libertijnse maar ook een Jacobijnse sekte die door uitholling van de maatschappelijke toestand een omwenteling wilde bewerkstellingen. De literatuur vormde een van de middelen om dat doel te bereiken. Aldus Southey.

Hoewel Southey’s reactionaire poëtische gedrocht in conservatieve kringen in de smaak viel, zagen de critici wel in dat ‘A vision of judgment’ als literair werkstuk volledig mislukt was en dat Southey zichzelf belachelijk had gemaakt en het ambt van Poet Laureate een slechte dienst bewezen.

Toen Byron ‘A vision of judgment’ onder ogen kreeg, en in het bijzonder kennis nam van het direct aan hem gerichte voorwoord, kende zijn woede geen grenzen. In de eerste razernij schreef hij een brief aan Southey om hem tot een duel uit te dagen, maar de bode die hij had gevraagd om de brief te bezorgen, zijn vriend Kinnaird, hield het epistel wijselijk achter. Intussen begon Byron, geïnspireerd door Southey’s misbaksel, aan zijn eigen ‘vision of judgment’. Anderhalf jaar later nam Byron op een minder gewelddadige wijze dan door te duelleren wraak op zijn opponent door de publicatie van ‘The vision of judgment’ dat algemeen als een van zijn beste gedichten wordt beschouwd.

‘The vision of judgment’ is een satirisch gedicht dat net als ‘A vision of judgment’ de wederwaardigheden van George III beschrijft als die zich aandient bij de hemelpoort. Een aantal personages, onder anderen Sint Petrus, de aartsengel Michaël en de duivel Lucifer, voert een twistgesprek. Kan George III worden toegelaten tot de hemel of moet hij naar de hel? Ook in dit gedicht komen de getuigen à charge en decharge aan het woord. Uiteindelijk draaft Southey als personage op in het gedicht. Die begint zijn ‘vision of judgment’ voor te lezen, maar hij is daar nauwelijks mee begonnen of de engelen en duivels vluchten vol walging weg. Sint Petrus slaat de dichter buiten westen. Die stort ter aarde en belandt in Derwent Water in Cumbria.

‘He first sank to the bottom – like his works,
But soon rose to the surface – like himself;
For all corrupted things are buoy’d like corks,
By their own rottenness.’

Intussen maakt George III misbruik van de verwarring door ongemerkt de hemel binnen te glippen waar hij de honderdste psalm begint te oefenen, een psalm die aangeheven wordt wanneer God als redder uit de nood bedankt dient te worden.
Byrons parodie op ‘A vision of judgement’ was zo komisch en succesvol dat Southey's reputatie een schade opliep die niet meer te herstellen zou zijn. Vanaf dat moment gold Southey als een literaire mislukkeling.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 26 juli 2014

Droedel 42



© 2014 Leo van der Sterren

donderdag 24 juli 2014

Arme Southey 1

Southey, och arme Southey. Als er al een beeld van Robert Southey beklijfd is, dan heeft dat weinig positiefs te bieden. In het collectieve bewustzijn van de coterie der literatuurkenners bestaat er consensus over de opvatting dat de Engelse dichter Robert Southey tot de grootste prutsers van de literatuurgeschiedenis behoort, zo niet de grootste prutser van die discours is. Ook lijkt er overeenstemming te zijn over het feit dat deze kwalificatie hem niet zonder reden is verleend. Als Robert Southey al vermeld wordt, dan meestal terloops, als figurant en sukkel in de biografieën van de echte protagonisten. Southey staat niet alleen als een kleine dichter die ongunstig afsteekt tegen een aantal grote dichters te boek, maar ook als een kleine mens in de schaduwen van reuzen. Vaak wordt Southey gebruikt als negatief om anderen positief te kunnen aftekenen.

Robert Southey leefde van 1774 tot 1843. Hij was een Engelse dichter uit wat wel de romantische school wordt genoemd, een van de zogenaamde ‘Lake Poets’ (een aantal dichters, onder andere Southey’s veel beroemdere tijdgenoten Coleridge en Wordsworth, die in het Lake District, Cumbria, woonde). Van 1813 tot aan zijn dood in 1843 bekleedde Southey in Engeland de functie van Poet Laureate (een soort dichter des vaderlands), hoewel zijn kwaliteiten als dichter niet onomstreden waren.

Southey schiep ellenlange epische gedichten, vaak over exotische personen en oorden en vol bovennatuurlijke verschijnselen, als ‘The Fall of Robespierre’ (1794), ‘Joan of Arc: An epic poem’ (1796), ‘Thalaba the destroyer’ (1801), ‘Madoc’ (1805), ‘The curse of Kehama’ (1810) en ‘Roderick, the last of the Goths’ (1814). Maar Southey was ook historicus, vertaler uit het Spaans en Portugees, biograaf en een vruchtbare schrijver van brieven en essays. Hij publiceerde goed gelezen biografieën over John Bunyan, John Wesley, William Cowper, Oliver Cromwell en Horatio Nelson. Vooral dat laatste boek werd tot ver in twintigste eeuw herdrukt. Hij mocht zich een geleerde noemen op het gebied van de Spaanse en Portugese geschiedenis en literatuur. Maar zijn blijvende bekendheid dankt hij ook aan een klassiek geworden verhaal voor kinderen ‘The story of the three bears’. En vanzelfsprekend aan het feit dat het nageslacht hem tot een risee zonder weerga bestempeld had. De pispaal van de literatuurgeschiedenis.

Aan Southey’s status van literaire sukkel liggen vier feiten ten grondslag.

Op de eerste plaats maakte Southey in zijn leven op politiek gebied een ommezwaai die hem van het ene naar het andere uiterste zou voeren. Bovendien begon hij in het kielzog van die ommekeer zijn vroegere zielsverwanten aan te vallen wat hem uiteraard niet in dank werd afgenomen en hem vatbaar voor kritiek achterliet. Was Southey in de jaren negentig van de achttiende eeuw nog een naar atheïsme, republicanisme en pacifisme neigende radicaal met sympathieën voor de Franse revolutie, in het eerste decennium van de negentiende eeuw volgde een geleidelijke omslag, vooral nadat Franse strijdkrachten in 1808 Spanje en Portugal binnen waren gevallen. Vanaf dat ogenblik stelde Southey zich als een reactionaire aartsconservatief op. Er waren anderen in die tijd (en de onze) die hun jeugdige idealen en denkbeelden verwierpen, maar Southey maakte het wel heel bont. Tussen het oproer predikende ‘Wat Tyler’ (geschreven in 1794 toen Southey’s radicalisme op zijn hoogtepunt was, maar pas in 1817 zonder medeweten en toestemming van Southey gepubliceerd) en het reactionaire en monarchistische ‘A vision of judgment’ uit maart 1821 ligt een bijna onafzienbare wereld van verschil. Vooral in zijn functie als Poet Laureate ontpopte hij zich als een bolwerk van behoudendheid en orde. Het beeld van Southey die zich ontwikkelde van Jacobijn tot hoofse hielenlikker vond gretig ingang.

Vanaf het moment dat Southey zijn linkse politieke opvattingen begon te loochenen, ontkiemde het imago van Southey als een right-wing fatsoensrakker van de meest kneuterige soort, een heuse Victoriaan avant la lettre die een overdreven braafheid etaleerde. Nu gaat er van de brave huisvaders toch al weinig aantrekkingskracht uit voor de verhalenvertellers van deze wereld, maar Southey behoorde tot diegenen die zijn rechtschapenheid in de mal van volmaaktheid wist te gieten. Toen de vorm verwijderd werd, bleef er een gedrocht over dat even bekrompen als onecht was. Southey gedroeg zich zoals het maatschappelijke ideaal van die tijd het voorschreef.

Ten derde was Robert Southey gewoon een heel matige dichter die eigenlijk poëtisch weinig te melden had, maar die het niettemin niet vermocht om zijn lier weg te leggen. In zijn artikel voor de ‘Oxford dictionary of national biography’ recapituleert Geoffrey Carnall de rol en het positie van de dichter Southey in de literatuurgeschiedenis als volgt.‘Southey's status as a writer has always been uncertain. He never gained from his long narrative poems the reputation he hoped for. The Life of Nelson and a few of his shorter poems were familiar to many readers for up to a century after his death, but by the late twentieth century were familiar no longer. Yet he remains an important figure for students of Romanticism, and his private letters have an enduring value. They provide an unsurpassed insight into the stresses of life in the England of his time.’ Van belang voor het begrip van zijn tijd dus, maar niet op grond van de voortbrengselen waaraan hij zelf belang hechtte.

Ten slotte – en dit vormt de hoofdoorzaak voor de negatieve impressie die Southey in het collectieve bewustzijn heeft nagelaten. – had Southey de pure pech om een tijdgenoot van Lord Byron te zijn en de onverschrokkenheid om die laatste tegen zich in het harnas te jagen. Met dit formidabele dichterlijke genie kon de prozaïsche Southey echter niet wedijveren, laat staan ervan winnen. Maar lang voordat Southey zijn aanval op Byron inzette, had die laatste al in de gaten dat Southey als een prooi voor zijn satirische neigingen kon dienen. In zijn hekeldicht ‘English bards and Scotch reviewers’ neemt Byron Southey voor het eerst op de hak, instinctief aanvoelend met iemand te maken te hebben die zich ambitieuzer voorgaf dan hij kon waarmaken, met zijn ellenlange epen en alles. Dat was al in 1809. Maar in ‘English bards and Scotch reviewers’ moet de complete Engelse literaire goegemeente het nog ontgelden. Dat zou gaandeweg veranderen.

Na 1809 bleef het enkele jaren rustig, al kreeg Southey nog een sneer in het in 1811 geschreven maar postuum gepubliceerde gedicht ‘Hints form Horace’. Byron vertrok uit Engeland voor zijn ‘grand tour’ door Zuidoost-Europa en de Levant, maar zoals altijd las hij alles wat los en vast zat. Ook de (nieuwe) epische gedichten van Southey bleven tot zijn lectuur behoren en inspireerden hem mede tot het schrijven van de ‘Turkish tales’, gebaseerd op ervaringen uit de eerste hand en dus niet, zoals bij Southey, uit boeken. Byron wilde het beter doen dan Southey en dat bleek in het geval van die ene specifieke concurrent niet zo moeilijk. Toch misprees Byron naderhand zijn eigen ‘Turkish tales’ vol ‘Larrys and Harrys, Pilgrims and Pirates’. Hij schaamde zich er zelfs voor, zoals hij zich ook geneerde voor wat in zijn optiek een van de motieven vertegenwoordigde dat hij überhaupt aan de ‘Turkish tales’ was begonnen, namelijk de geheime en eenzijdige competitie, destijds, met Southey. Gaandeweg echter, vooral na 1816 toen Byron Engeland verliet, niet wetend dat het afscheid definitief zou zijn, ebde de irritatie over de persoon van Southey uit Byrons bewustzijn weg, al bleef hij Southey’s activiteiten zo goed en zo kwaad als mogelijk was vanwege het verschil in afstand volgen.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 21 juli 2014

Freek geeft thuis

In de eerste aflevering van VPRO’s Zomergasten van dit jaar presenteerde zich een zelfverzekerde zeventiger met een schat aan media-ervaring wiens leven een voortdurende worsteling heeft ingehouden om het zakelijke en het private met elkaar in evenwicht te brengen, maar waarin, zo gaf de zomergast impliciet toe, het werk toch te vaak had geprevaleerd ten koste van wat algemeen en lelijk het thuisfront genoemd wordt. Hij beweerde dat hij nu, door zijn kleinkinderen, zijn les geleerd had, maar ik vraag het me af. Freek de Jonge bestaat bij de gratie van zijn oeuvre, hij heeft en is zijn oeuvre. Iemand die een oeuvre heeft en is, zit anders in elkaar dan iemand die geen oeuvre heeft en is. Die laatste zal natuurlijker, ‘menselijker’ zo je wilt, overkomen omdat hij in en met zijn gedachten niet voortdurend in andere sferen verblijft.

Zelfvertrouwen, discipline, concentratie, dat zijn de bouwstenen waarmee De Jonge zijn verzamelde werk gedurende 52 jaren heeft geconstrueerd. Dat zijn dus grosso modo 48 jaren van werken en, schat ik zo in, 4 jaren van vrije tijd. Maar let op: de gedachten gingen ook in die 4 jaren dat er niet gewerkt werd hun eigen ondoorgrondelijke gang in dienst van het oeuvre.

De Jonge maakte handig gebruik van de beelden van de actuele gebeurtenissen die Nederland in hun greep houden. De waarschuwing voor het fundamentalistische nationalisme was volkomen terecht. Of ja, nationalisme. Het gaat eerder om even atavistische als achterlijke stammenstrijdjes waarin onverdraagzame en klein geschapen alfamannetjes die niet zelden niet weten wat ze doen omdat ze straalbezopen zijn of stijf staan van de verdovende middelen, de hoofdrol vervullen. En wat mij betreft had hij er het totalitaire islamisme aan toe mogen voegen.

Dit alleen al – het streven in bepaalde gebieden van deze wereld naar versnippering (en versnippering tot wat? wat is de kleinst denkbare entiteit? het gezin?) – doet het pleit voor een verenigd Europa zegevieren. Freek deed er goed aan om daaraan te herinneren want het kan niet genoeg herhaald worden in dit Europa waarin de populistische otters en en verwende snotblagen de grootste waffel hebben.

Freek verzorgde een keurige Zomergasten-avond. Al met al gaf hij zelfs een heel eind thuis.

© 2014 Leo van der Sterren

maandag 7 juli 2014

1974 (2)

Vandaag is het precies veertig jaar geleden dat in München de finale van het wereldkampioenschap voetbal werd gespeeld. Het verhaal van deze wedstrijd, tussen de elftallen van de Bondsrepubliek Duitsland en Nederland, mag verondersteld worden welbekend te zijn. Het kampioenschap werd uiteindelijk gewonnen door de Mannschaft. Nederland bleef met een enorme kater zitten. Pas in 1988 werd deze nederlaag gewroken.

Op de dag van de finale in 1974 bevond ik mij toevallig in West-Duitsland. Samen met mijn ouders en mijn zusje verbleven we op een camping in Hellenthal in de Eiffel. Ik, een vijftienjarig jochie, heb de finale samen met twee zusjes uit Den Haag met wie ik gedurende die vakantie optrok, tot over mijn oren verliefd op Bea, de jongste van het stel, bekeken in het café-restaurant van de camping, als enige Nederlanders te midden van zo’n dertig Duitse kampeerders. Het brallende gejuich van die Duitsers – toen Gerd Müller het winnende doelpunt maakte en na afloop van de wedstrijd – vergeet ik nooit meer. Wat een deceptie!

Vier jaar later verloor Nederland de WK-finale van Argentinië, in 2010 van Spanje. Op het toernooi dat momenteel in Brazilië wordt gespeeld, heeft het Nederlandse voetbalteam de Spaanse tegenstander en ex-finalist verpletterend verslagen. Aanstaande woensdag treedt Nederlander tegen ex-finalist Argentinië aan. Mocht die wedstrijd een positief einde krijgen, dan zou Nederland theoretisch in de finale op ex-finalist Duitsland kunnen stuiten. In dat geval zou ook het leed van drie verloren finales kunnen worden uitgewist en zou het Nederlandse voetbal datgene toekomen wat het intussen statistisch en moreel dubbel en dwars verdient.

Het enige wat nog roet in het Nederlandse WK-eten zou kunnen gooien, is het feit dat de bal rond is.

© 2014 Leo van der Sterren

zondag 6 juli 2014

Gedicht



© 2014 Leo van der Sterren

dinsdag 1 juli 2014

Persoonlijkheidscultus

In het dagelijkse leven heb ik te maken met bepaalde, min of meer onontkoombare omstandigheden. Ik wil het hier in het bijzonder hebben over het feit dat ik werk en dat ik op mijn werkplek de hele dag centraal aangestuurde arbeidsvitamines toegediend krijg. Radio 2 voorziet in de micronutriënten die ik gedwongen ben om te slikken. Dat is op zich al erg genoeg, maar het kan nog beroerder.

Radio 2 vertegenwoordigt het ‘feel good’ tegen beter weten in. Radio 2 representeert en presenteert de ‘heile Welt’ vol leuke dingetjes en klef geleuter, grossierend in slappe kwisjes. en laffe muziek. Het programma dat door de VARA van zes tot negen uur in de ochtend wordt uitgezonden, heeft als presentator ene Sander de Heer. ‘De Heer Ontwaakt’, zo luidt de naam van de drie uur durende bron van luistergenot waarop de luisteraar elke dag vergast wordt.

Toen ik vanochtend om zeven uur op mijn werkplek aankwam, werd me al snel duidelijk dat er iets gebeurd was wat in elk geval door één iemand als zeer bijzonder werd ervaren. En wat bleek: Sander de Heer was vader geworden. Nu is dat op zich een heuglijk feit. De ervaring van de geboorte van een kind wordt door veel mensen gedeeld, en dat in de regel met veel vreugde. Maar veel zogenaamde Bekende Nederlanders menen die ervaring het liefst met jan en alleman te moeten delen en doen daarvoor hun stinkende best, publiciteitsgeil en schnabbelend als ze zich door het leven (moeten) slaan. De schoorsteen dient immers te roken.

Sander de Heer echter gaat nog een stapje verder. In de twee uren die ik vandaag gedwongen was om te luisteren naar ‘De Heer Ontwaakt’, ging het over niets anders dan de geboorte van zijn kind. De omstandigheden van de te vroege bevalling, het geslacht van de boreling, de naam (Rosa), het gewicht. Hij bleef er maar over doorzeiken. Hij klaagde erover wat hij nog allemaal moest doen en hoe druk hij het had. Hij moest de nieuwe wereldburger aangeven, de drukker bellen voor de geboortekaartjes en de kinderkamer afmaken. Te pas en te onpas passeerden geluidsfragmenten van huilende zuigelingen de revue. En de muzikale keuze was aangepast. ‘Isn’t she lovely’ van Stevie Wonder was wat dat betreft emblematisch. Een en al van levensaanvaarding getuigende blijheid. Gelukkig was ik om negen uur van De Heers besognes verlost. Het Radio 2-gedoe sukkelde vervolgens op obligate wijze verder.

Enerzijds wordt er, soms steen en been, geklaagd over en gewaarschuwd voor de toenemende schending van onze privacy. Van de andere kant slingeren mensen hun hele hebben en houden ongegeneerd in de openbaarheid. Met wat Sander de Heer deze ochtend flikte, bereikte hij de overtreffende trap van dat laatste fenomeen. De luisteraar werd drie uur lang opgezadeld met de privéperikelen van deze, min of meer Bekende Nederlander. Wat kan het mij schelen dat De Heer vader is geworden? Strontluiers en bruluren, nou en? Wat heb ik überhaupt met Sander de Heer te maken? Ik wil deze Bekende Nederlander niet kennen, laat staan geconfronteerd worden met de walgelijke uitwassen van egocentrisme en exhibitionisme waarmee hij de ether vervuilt en waarmee niets vermoedende brave lieden vanochtend dus zijn ontwaakt. Omdat De Heer het wilde. Met zo een naar persoonsverheerlijking hunkerende vader – arme Rosa.

© 2014 Leo van der Sterren