zondag 27 april 2014

Halte Kokanje

Zelfs die prozaïsche man die op brood en water leeft. Of die hongerstaker omwille van de politiek van het hongerstaken. Ik geef toe dat de meisjes met de bunkerkwaal of schranstoestand een wat lastiger categorie vertegenwoordigen. Maar ook zij zullen uiteindelijk voor de bijl van de bekering gaan. Ook Truus van Meerdervoort. Ook Miet van Böhmen! Zelfs de verklaarde tegenstanders van de kaancultuur. Want een ieder, zelfs de wat het eten aangaat zuinige Nederlander, heeft het in zich. Er komen geen uitzonderingen voor! Ik tolereer ze niet! Dus als je wilt proberen mij te overtuigen van de omstandigheid dat iemand ongeschikt is om van een smakelijke maaltijd te genieten of die te klaar te maken, dan lukt je dat niet. Ik kan en mag een dergelijke aanname onmogelijk accepteren. Iedereen kan van voedsel bereiden of voedsel nuttigen genieten als hij of zij dat wil. Alles wat aandacht krijgt, gaat leven.

Dus. Alle leden van alle volken op deze aardkloot kunnen zich tot kokkerellende wezens opwerken. Iedereen. Echter. Tot haute cuisinier uitgroeien, dat is iets heel anders, dat is slechts een kleine elite gegeven. De kok die zich de kwalificatie hoogkok mag aanmeten, is een dichter, een schepper, een god. Hij is de keukenmeester, de wetgever van de kokerij, en daarmee van de wereld. Telkens weer moet hij als doel voor ogen hebben om het maagdelijk lege bord van een installatie van smaakkunst te voorzien die twee tegengestelde kenmerken in zich verenigt, namelijk die van uniciteit en die van reproduceerbaarheid. Dat gaat allemaal niet vanzelf. De kok kan die prestatie alleen leveren als hij zijn genialiteit of brille combineert met aandacht en geconcentreerdheid. Hij dient de tijd te nemen om een gerecht voor te bereiden, klaar te maken en op te dienen. Zijn aandacht moet onverdeeld naar de majestueuze taak uitgaan waarvan hij zich kwijt. Opperste concentratie is vereist, voorafgegaan door ampele meditatie. Koken is, au fond, een daad die uitdrukking geeft aan het geloof in een hogere werkelijkheid. Koken is metafysisch bezig zijn.

Tot zover het aandeel van de zender. Maar de ontvanger mag zich niet verhullen achter onverschilligheid of wentelen in vrijblijvendheid. Het savoir-manger moet van eenzelfde kwaliteit voorzien zijn als het savoir-cuisinier. Eenzelfde passie als de kok aan de dag legt bij het voorbereiden en bereiden van de schotel, dient de recipiënt te veraanschouwelijken wanneer hij aan de dis aanschuift. De nuttiging van een met liefde en toewijding gemaakt en geserveerd gerecht door de tafelgast dient eveneens met een paraat, of zelfs tot het uiterste verhoogd bewustzijn te geschieden. Het behoort tot de taken van de gebruiker van spijs die zich de titel van fijnproever aanmatigt, om de tafelgang te verheffen tot een heuse ceremonie. En dat dient langzaam, zo niet traag te geschieden. De afstand tot het daadwerkelijke proeven dient zo lang mogelijk te worden opgerekt. Spanning opbouwen! De eerste handeling bestaat uit het optisch keuren en waarderen van wat de likkebaard voorgeschoteld krijgt. De vormen van de diverse delen. De kleuren en kleurcombinaties. De compositie van het geheel. De tweede fase van de fijnproeverij richt zich op het gerief van het olfactorische vermogen van de mens. Dat wat is opgedist, wat vindt de neus ervan? Ruiken, gewoon ruiken en schaamteloos opsnuiven. De geur tot in de diepste kern van het wezen laten doordringen. Visioenen toelaten. En pas dan begint het eigenlijke proeven. De textuur. De hoofdsmaak. De bijsmaak. De lucullus moet zich inspanning getroosten om de geheimen van de adellijke spijs die zich niet onmiddellijk prijsgeven. te ontdekken door haar minutieus en met acribie te savoureren, te analyseren en te duiden (en deze bijzin, ‘die zich niet onmiddellijk prijsgeven’, mag desgewenst ook als een uitbreidende opgevat worden). Maar de gourmand moet niet alleen het kunstwerk interpreteren, hij dient zich bovendien door de gewaarwording van de spijs door zijn zintuigen en smaakpapillen mee te laten voeren, weg van het ordinaire aardse naar de sferen van extatische bekoring. Van lekker eten genieten doet de ware fijnproever in het rijk van het mystieke belanden.

Helaas, de illustere en priesterlijke koks van tegenwoordig vinden de pagina’s van de meesterwerken der gastronomie als ‘Et princeps domus culinarum’, ‘Post mortem manducare’ en ‘Kleines Leehrbuch der Gastronomy’ voorgoed gesloten. En vermaarde gastrologen als Darius Quibus en Jean d’Herbecul (‘Plutôt mangeance que connaissance’, in het Nederlands: ‘Liever etenschap dan wetenschap’) liggen al vele eeuwen onder de groene zoden. Maar een kok kan nog genoeg lauweren behalen. Natuurlijk zijn er de sterren die Michelin verleent. Maar mensen staren zich te veel blind op die witte hemellijven in de scharlaken Rode Gidsen. IJlere niveaus liggen binnen bereik.

O, wat kan een kok meer wensen dan geëerd of bestudeerd te worden door organisaties als de Chaîne des Rôtisseurs, de Académie International du Gastronomie of de International Research Circle on Eating and Cultural Pluralism. Of in de annalen opgenomen worden van de minuten van het Center of Culinairy Studies. Maar als de kunst van het klaarmaken van voedsel een zodanig niveau haalt dat het onderwerp van studie wordt van The International Society for the Metaphysics of Gastronomy, dan is het hoogst denkbare doel gehaald. Deze sociëteit vormt de meest pretentieuze instantie van de kunde van het edele voedsel. De president van dit intellectueel elitaire orgaan, Archibald V. Schneider-Petran, geldt als de autoriteit op het gebied van de groente in de haute cuisine. Eminente geleerden als Gustav Leroy Cockbury III, bekend van de bestseller ‘The ruins of food’, en Martin Hinksley van de Miraculous Mysticism Foundation vullen de eerbiedwaardige gelederen. Helaas ontsierden enkele vervelende incidenten het aanzien van het genootschap. Zo werd Willam W. Everydalg geroyeerd van zowel de UCLA en de USRCA als van de ISMG vanwege plagiaat. Zijn boek ‘High Cooking’ bleek grotendeels te zijn overgeschreven uit ‘The Grand Kitchen’ van Tim Leary en ‘The Mind-Expanding Aspect of the Consumption of Food’ van Esther Morovitz-Lindor. Eén van de ereleden van de sociëteit was wijlen professor Michael P. MacPaccard, emeritus hoogleraar Engelse literatuur aan de universiteit van Princeton en bekend van zijn boek ‘On Eating in English Literature’. Helaas kwam deze vermaarde geleerde enkele jaren geleden, toen hij nog doceerde, in opspraak door een wel erg vervelend incident. Een studente beschuldigde hem ervan haar te hebben aangerand. Hoewel MacPaccard nooit in staat van beschuldiging is gesteld, laat staan juridisch vervolgd, was zijn blazoen zo besmeurd dat zijn leven als geruïneerd kon worden beschouwd, hetgeen gematerialiseerd werd door zijn overlijden, enkele maanden na het begin van alle narigheid. En John Pierson, ten slotte, kwam om het leven bij een maritiem auto-ongeluk. Toen het wrak van zijn auto werd geborgen, in de wateren bij Martha’s Vineyard, bleek er ook een passagier in de auto te zitten, een jonge vrouw wier uiterlijke verschijning een bepaalde professie suggereerde, die eveneens de dood vond in het koude Atlantische water van Caleb Pond. Deze calamiteiten hebben de verhevenheid van The International Society for the Metaphysics of Gastronomy echter niet fundamenteel geschaad, daarvoor bieden de onbesproken leden van het genootschap een te groot tegenwicht.

Maar een kok hoeft het niet alleen bij koken te laten. Een kok kan nog meer doen. Er zijn allerlei combinaties en varianten mogelijk. Winfred de Boer bijvoorbeeld van restaurant Taurus in D. begon zijn kookkunsten te combineren met grappenmakerij en ontpopte zich meer en meer tot rechtopstaande komediant, zozeer zelfs dat hij op zeker moment niet eens meer aan koken toekwam. ‘Voedsel, niet voor de mond, maar met de mond,’ voerde hij aan.
Ik denk ook aan Moeslala. Diens restaurant Misaddah aan de Oosterpoortsteeg te G. zat altijd stampvol en elke avond betrad Moeslala de gelagkamer en riep hij met zijn piepstemmetje: ‘Vatte wolltet ihr ètuh, cumbojo’s?’ En dan riep het volk in koor en met zo hoog mogelijke stem: ‘Gefillte fish, Moeslala!’ En dan riep Moeslala: ‘Vatte?’ En dan antwoordde het koor: ‘Misdodde, Moeslala!’ En dan lag iedereen in een deuk. Echt waar, ik heb mensen pontificaal van hun stoel zien vallen van het lachen in het zand dat bij Misaddah op de vloer ligt. En Moeslala had helemaal geen gefillte fish op de menukaart staan. Toch werd dit pseudoreligieuze ritueel trouw elke avond herhaald!
In 2013 opende Nan ‘Scratchson’ Vertorre in A. zijn reggae-restaurant ‘I and Yay’ waar het de bedoeling was om onder de slome ritmes van de reggae de ‘Two sevens clash’ (twee kippenpootjes op een bedje van ‘red, gold and green’) of ‘Black star line’ (in witte wijn gebluste stoofpiranha’s) of de weldadige confiture van ‘Nicodemus’ zo langzaam mogelijk te verorberen. ‘Wi gat, bredda an sista, di time pon our side.’
Of neem het pornorestaurant Schot In De Roos van de voormalige gecertificeerde, maar daarom niet minder visionaire seksbom Ava Ekloge, vroeger tot in het terroristische behaagziek, nu behorend tot het gilde van de vlijmscherpe ellebogen, waar de appetijt gepaard wordt aan de trek tot seks. Hier wriemelden de diverse vlezen vrijuit door elkaar, uitmondend in een verrassend gamma van kleuren en texturen en een potpourri van vaak tegengestelde aroma’s. En dat alles onder een onbewimpeld wapperen van de vette vlag van het hedonisme.

Je bent wat je eet, omdat eten van elke dag is. Voorbijgaan aan het aspect dat in het leven van alledag het meeste voorkomt, namelijk dat van de niet-verfijnde kookkunst, zou een ernstige omissie opleveren in elk, aan de voedselconsumptie gewijd traktaat. Mensen eten om hun lijven te sterken, om te kunnen leven. Dit vormt van oudsher een cruciaal onderdeel in het hele instrumentarium dat erop gericht is om te overleven. Wie niet at werd in primitieve tijden zwak, en daarmee prooi. En viel een weigeraar van spijsconsumptie niet ten slachtoffer aan een roofdier, dan leidde de verzaking van voedselopname uiteindelijk vanzelf tot de dood. Jagen!, zo luidde het devies, jagen naar zoveel mogelijk koolhydraten en eiwitten. In modernere tijden, toen de beschikbaarheid van voedsel niet langer problematisch was, ontaardde de noodzakelijke eetzucht niet zelden in vraatzucht. Maar de gulzigheid is al bejaard. Niet voor niets behoort zij, gula, tot de zeven hoofdzonden. De gevolgen ervan, met overal die uitingen die de verlokkingen van verslaving conditionerend junkfood afficheren, zijn alom zichtbaar, niet in de laatste plaats in de ampele omvang van menig mensenlijf. De wil om te overleven staat aan de wieg van het verschijnsel veel eten of vreten. Maar Rabelaisiaanse gastromanie kan, tot een bepaald punt, ook gewoon genot opleveren, hoe plat ook.

Met het onbeschofte, vulgaire volproppen van de mond bedaart de schrokhals in zijn hersenen niet alleen de hypothalamus waar de overleving wordt georganiseerd, maar activeert hij bovendien de nucleus accumbens of het cerebrale centrum van genot. Dus ook als een smikkelaar zich richt op de kwantiteit en hij bijgevolg veel voedsel verorbert zonder met kookkunstige hoogstandjes rekening te houden, vindt hij bevrediging, zij het een andere dan bij de maniëristische vorm van voedsel nuttigen die zich uitsluitend richt op de kwaliteit van miniaturen.

Eten is van elke dag. Wie het beste met zichzelf voorheeft, zorgt ervoor dat het terloopse genot dat eten kan bieden van elke dag is. Wie dat laatste niet doet, of andere laaghangend fruit laat hangen dat het leven kan veraangenamen, die heeft simpelweg niet het beste met zichzelf voor. Zo iemand doet zichzelf tekort. Dat is volstrekt onnodig en in feite onvergefelijk. Het stelt niets voor om even uit te stappen bij de Halte Kokanje. En je springt daarna weer zo op de trein van het leven. Deze gevallen van verzaking van genot vloeien vaak voort uit de omstandigheid dat mensen op een beter leven dan dit aardse rekenen en om die reden bepaalde dingen van het hier en nu achterwege laten, in de veronderstelling dat zij er in een hiernamaals de voordelen van kunnen plukken.

Zoals al was vastgesteld: koken is een scheppingsdaad die naar een uiteindelijk metafysische dimensie toewerkt. Het bijkomende effect van elke handeling van creatie is dat zij altijd de illusie wekt dat het hersenspinsel ‘onsterfelijkheid’ zich zou kunnen materialiseren. Het oppeuzelen van een grandioze maaltijd lijkt eenzelfde lading te bezitten doordat het de smulpaap zo’n gelukzaligheid bezorgt dat hij zich tijdelijk in Luilekkerland waant of zichzelf naar nog meer paradijselijke sferen transporteert, maar uiteindelijk is de spijziging een ultra-aardse, repetitieve bezigheid, erop gericht om het lichaam in stand te houden en richting het einde te stuwen. Het element van kortstondig genot is bij die noodzakelijke spijsconsumptie mooi meegenomen, maar die vluchtigheid symboliseert ook de vergankelijkheid van het lichaam en verloochent de transcendentale eeuwigheid. Eten staat haaks op het geestelijke ideaal dat door bijvoorbeeld een Plato werd verwoord. Eten druist in tegen de conceptie van het bestaan van een wereld aan de overzijde van de regenboog of de toverspiegel of de spirituele einder. De Epicuristen, Gargantua en Pantagruel en Holle Bolle Gijs wisten het al: eten is zoveel mondainer dan de hemel hemels kan zijn. Maar zelfs voor de stoïcijnse man die op brood en water leeft of de marathonloper die niet teveel kilo’s mee wil slepen of de in alle opzichten zuinige Nederlander, zelfs voor Truus van Meerdervoort en Miet van Böhmen geldt: eet en leef, verdomme!

© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 25 april 2014

Een sublieme bende



‘…no French Affair, but a mischiefuous gang of disaffected Englishmen…’

James Walsh, regeringsspion, 15 augustus 1797

‘A Night or two after a worse Rogue there came,
The head of the Gang, one Wordsworth by name’

Samuel Taylor Coleridge, ‘A solitoquy of the full moon’, april 1802

In 2003 zat ik zo te zeggen zwaar in Samuel Taylor Coleridge. De interesse in de Engelse dichter en denker bezat nog de versheid van de eerste aanleg en dat verklaart de gretigheid waarmee ik alles van de man wilde weten wat er te weten viel. Op dat moment, december 2003, vernam ik van het bestaan van het boek ‘The gang’ van John Worthen. De bibliotheek van de Radboud Universiteit had het boek niet in haar collectie, maar de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag wel en dus vroeg ik het daar aan.

De eerste lezing van ‘The gang’ in februari 2004 ging meer dan eens gepaard met kippenvel. Het boek maakte zoveel indruk op mij dat ik het onlangs nog eens gelezen heb, een decennium na de eerste lectuur. Wat blijkt: het boek heeft aan zeggingskracht niets ingeboet. Ik heb het nu met evenveel, nee met meer plezier gelezen dan destijds – met meer kennis van zaken en meer mensenkennis ook, intussen, echte mensenkennis en uit boeken.

John Worthen beschrijft in ‘The gang’ de wederwaardigheden van een bepaalde groep personen in een bepaalde tijd, op een bepaalde plek. De groep die hij als the gang typeert, bestaat uit de Engelse dichters Samuel Taylor Coleridge en William Wordsworth, uit Dorothy Wordsworth, de zus van Wordsworth en diens beste vriendin, en de zussen Hutchinson, Mary en Sara. Een broer van William Wordsworth, John, maakt ook deel uit van de groep, zij het meer in naam dan fysiek. De periode die in ‘The gang’ wordt aangesneden, beslaat ruwweg de acht maanden van maart tot en met oktober 1802. De plaats van handeling is het Lake District, een dunbevolkt bergachtig gebied in het noorden van Engeland waar Wordsworth en Coleridge zich rond 1800 vestigden, ver van de cultuurcentra in Engeland. Wordsworth streek in 1799 in Grasmere neer, zijn huisje heette Dove Cottage. Coleridge verhuisde een jaar later met gezin en al naar het iets noordelijker gelegen Keswick en ging in Greta Hall wonen. Op grond hiervan werden beide dichters (en later ook Robert Southey, toen die zich in het Lake District neerliet) Lake poets genoemd. Maar ook andere plaatsen in Engeland (en Frankrijk) spelen een rol in de geschiedenis zoals het gehucht Gallow Hill bij Brompton in Yorkshire waar de vrijgezelle zussen Hutchinson wonen die de huishoudingen van hun broers bestieren.

In ‘The gang’ staat de beroemde vriendschap tussen Samuel Taylor Coleridge en William Wordsworth centraal. Niet lang nadat de mannen elkaar in augustus 1795 ontmoet hadden bloeide er een levenslange vriendschap op die vanzelfsprekend in het teken van de dichtkunst stond. Maar ook hadden beide dichters gevoelens van sympathie ten opzichte van bepaalde aspecten van de ontwikkelingen in Frankrijk en koesterden zij republikeinse opvattingen die destijds als niet ongevaarlijk golden (aan het einde van de achttiende eeuw werd gevreesd voor een invasie van Franse troepen in Engeland). Dit bracht de overheid er in 1797 toe om Coleridge en Wordsworth door een spion, de hierboven genoemde James Walsh (‘Spinozy’), te laten schaduwen.

Het meest tastbare resultaat van de vriendschap tussen Wordsworth en Coleridge vormde hun gezamenlijke gedichtenbundel ‘Lyrical ballads’ uit 1798, het manifest van de romantiek in Engeland, met onder andere een pleidooi voor een meer alledaags taalgebruik en meer alledaagse onderwerpen in de poëzie. Na deze eerste periode van onvoorwaardelijke vriendschap volgt er enige bekoeling in de relatie tussen Coleridge enerzijds en de Wordsworths aan de andere kant: op een reis naar Duitsland scheiden zich hun wegen op tamelijk dramatische wijze. Bij terugkeer in Engeland kiest Wordsworth voor domicilie in het Lake district. Later weet hij Coleridge zover te krijgen dat die hem volgt.



Naast die kern van de (opnieuw opbloeiende) vriendschap tussen de twee dichters, lopen er twee rode draden door het miniatuuruniversum van ruim tweehonderd jaren geleden waarin Worthen de lezer meeneemt. Het eerste motief is het aanstaande huwelijk van William Wordsworth met Mary Hutchinson en de gevolgen die de verbintenis zal hebben voor Dorothy Wordsworth die in Grasmere bij haar broer inwoont en dat later bij het getrouwde paar zal blijven doen – maar anders dan voorheen: de band tussen broer en zus – overigens zonder seksuele dimensie, er is geen sprake van incest – zal minder innig worden nu een van de twee zich verbindt met een derde. De tweede rode draad is het huwelijk van Samuel Taylor Coleridge met Sara Coleridge, een verbintenis die in een opvlieging tot stand is gekomen en die onder grote druk is komen te staan met als bijkomend effect dat Coleridge het zich op de hals heeft gehaald om zich in te beelden dat hij verliefd is geworden op Sara Hutchinson. Bovendien kampt hij met depressies en een opiumverslaving die hem bijna chronisch ziek maken. Al deze verwikkelingen leiden tot talloze taferelen waarin grote innigheid wordt afgewisseld met ontsteltenis en treurnis. De gebeurtenissen worden begeleid en becommentarieerd door een dialoog in de vorm van poëzie die de beide dichters voeren. Gedichten als ‘The leech gatherer’ (later bewerkt tot ‘Resolution and Independence’), ‘Intimations of Immortality from Recollections of Early Childhood’ en ‘Dejection: an ode’ ontstonden gedurende de lente en zomer van 1802 of lagen vaak op de schrijftafel van de dichters. Dit zijn de ware ‘conversation poems’. Maar ook de dames leveren een wezeenlijk aandeel in het groepsgesprek als kopiisten van de gedichten van de beide dichters en als dagboek- en brievenschrijvers.

In de marge van de wederwaardigheden van de groep, neemt Worthen de gelegenheid te baat om andere biografen van Coleridge te bekritiseren Hij wijst erop dat bepaalde delen van hun biografieën eenvoudigweg niet met bewijzen gestaafd kunnen worden en dus louter speculatief zijn. In het bijzonder deconstrueert Worthen de liefdesgeschiedenis tussen Coleridge en Hutchinson, zoals die door sommige biografen wordt gepresenteerd. Vooral Richard Holmes, die inderdaad de neiging vertoont om feiten te vervangen door in- en aanvullingen die meer sensatie opleveren, moet het ontgelden.

Eén uiting van verbondenheid binnen de groep vormt de zogenaamde Rock of Names, een rots langs de oude weg van Keswick naar Grasmere, tussen een meer, Thirlmere, en de Helvellyn bergketen. Coleridge en Wordsworth kerfden de namen van de leden van de groep in de rots en verleenden de groepsvriendschap daarmee eeuwigheidswaarde. Dat het streven naar eeuwigheid een beetje hoog gegrepen was, bleek in 1890 toen ingenieurs de rots opbliezen om plaats te maken voor een waterreservoir. De resten werden echter verzameld en in de jaren tachtig van de vorige eeuw gerestaureerd. De rots wordt nu gepreserveerd in het Wordsworth Museum in Dove Cottage.

Op 28 april 1981 besteedde de KRO-radio aandacht aan de Rots der Namen in de vorm van een programma dat werd gemaakt door de dichteres Gertrude Starink. Het hoorspel bestond uit een collage van gedichten, citaten uit de dagboeken en de brieven van de betrokkenen en andere bronnen. Later werd de tekst van het hoorspel in boekvorm uitgegeven onder de titel ‘The rock of names’. Het boekje staat geheel in het teken van wat je de groepspassie zou kunnen noemen.



Naast alle verwikkelingen binnen de groep gunt Worthen ons ook een kijkje in het leven van alledag rond het jaar 1800. ‘The gang’ wordt bevolkt door gewone mensen. Worthen haalt zelfs de vaak even verguisde als verafgode dichters van hun voetstuk. Hij beschrijft wat ze eten en hoe ze slapen – dat hun dagindeling nogal afwijkt van het programma van hun dorpsgenoten die de leden van de bende niet zelden als vreemde snuiters beschouwen. Een broer en zus die midden in de nacht de deur uitgaan om te wandelen – ongehoord. Coleridge die vaak ’s nachts leeft en dan tot vroeg in de middag uitslaapt, tot ergernis van zijn echtgenote. ‘Wat zullen de mensen er wel niet van zeggen!’ Wordsworth die zijn tijd verdeelt tussen het verwerken van een lading mest in de tuin en het maken van gedichten. Dat laatste doet hij in zijn hoofd terwijl hij in de tuin werkt of zit. Ook als hij te voet onderweg heeft, componeert hij poëzie. Om de net gemaakte verzen niet te vergeten, blijft hij ze hardop herhalen. Als Dorothy mee marcheert, helpt zij hem om de verzen te onthouden. De vermoeiende reizen: het duurt drie dagen om vanuit het Lake District in Londen te komen. Coleridge die elk voorwendsel aangrijpt om maar niet in zijn huis, Greta Hall, te hoeven verblijven waar de spanning soms te snijden is, en die meer onderweg is dan thuis, zo lijkt het. Er zijn de slechte gebitten van Coleridge en Dorothy Wordsworth. Het verlies van een tand grijpt haar zo aan dat zij het in haar dagboek vastlegt, zij die, eenendertig jaren jong, al diverse tanden mist.

Tijdens de lectuur van Worthens boek moest ik denken aan ‘Possession’ van A. S. Byatt. Beide boeken ademen dezelfde sfeer uit. Dezelfde negentiende eeuw. Dezelfde Engelsheid in combinatie met het thema van de literatuur en het plattelandsleven, ’s zomers een idylle, ’s winters vaak een helse bezoeking. Maar nog eerder was mij de naam Jane Austen te binnen geschoten. ‘The gang’ zou zo maar voor een boek van Jane Austen kunnen doorgaan, maar dan ‘gebaseerd op ware feiten’, met in elk geval evenveel spanning en enkele malen interessanter.

Het huwelijk van William Wordsworth met Mary Hutchinson in oktober 1802 heeft een negatieve invloed op de toch al breekbare relatie tussen de beide dichters omdat Coleridge zich meer en meer buitengesloten voelt uit de kring rondom Wordsworth. Gaandeweg bekoelt de vriendschap, zo hecht als de band tussen beide mannen van 1797 tot 1802 is geweest, zal hij in elk geval niet meer worden. Maar in 1828 reizen ze als oude mannen nog samen naar het vasteland en doen ze onder andere de Lage Landen aan. Tot een echte breuk is het nooit gekomen. En al zijn de banden van lieverlede minder hecht geworden, ‘the gang’ is blijven bestaan. In die zin heeft de Rots der Namen van deze sublieme bende toch zijn betekenis en waarde behouden.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 19 april 2014

Droedel 40



© 2014 Leo van der Sterren

vrijdag 18 april 2014

De eerste regel 2

De surrealisten geloofden dat zij gedichten konden schrijven die uit louter eerste regels bestonden. Zij meenden dat zij de mijnen van het onderbewustzijn konden aanboren om die eerste regels in te kunnen delven. Een mijnwerker weet waar hij zijn steenkolen vandaan heeft gehaald. Maar hoe kan een mens nu weten wat hij heeft aangeboord als hij gedachten of gevoelens naar de oppervlakte van zijn bewustzijn heeft getransfereerd?

Écriture automatique. Hoe automatisch ook, deze stijl van schrijven bevat, als elke vorm van schrijven, een element van geforceerdheid waarbij niet aan te duiden valt waar het automatisme ophoudt en de geforceerdheid begint. Een purist zou kunnen stellen dat deze vorm van schrijven dus niet aan de eis voldoet die eraan ten grondslag ligt, namelijk dat een product van authenticiteit het resultaat ervan zou moeten zijn. Maar wat is authentiek? En wat is ‘authentiek’? Hoe weet iemand dat een gedachte of een gevoel authentiek uit het onderbewustzijn komt of uit het authentieke bewustzijn of dat hij het juist ter plekke verdicht heeft? Bestaat er zoiets als een authentiek onderbewustzijn? Nee. Nee. Nee. Het onderbewustzijn an sich is al problematisch omdat het niet te scheiden is van dat geheel van lijf en geest dat een menselijk wezen constitueert en het dus niet als een zelfstandig fenomeen aan te wijzen is – laat staan dat de authenticiteit van een onderbewustzijn te detecteren is. Hoe kan de psychoanalyticus vaststellen waar het zelfstandige, manipuleerbare, beïnvloedbare individu dat hij aan een analyse onderwerpt, de kelder van het onderbewustzijn heeft verlaten en zich op het veelkleurige en stralende gladde ijs van fantasie en verzinsel begeeft? Maar zijn fantasie en verzinsel niet ook uitingen van de mens als holistisch wezen? Is het strikte onderscheid tussen bewustzijn en onderbewustzijn niet net zo gekunsteld, bedrieglijk en onzinnig als dat tussen lichaam en geest of verstand en gevoel?

De surrealisten lieten zich gek maken door het idee (idée fixe) dat het onderbewustzijn de plek was waar de mens onwetend en onwillend zijn extreemste dingen op voorraad hield. En dat die extreemste dingen ook meteen de meest interessante dingen vertegenwoordigden – zo interessant dat het de moeite loonde om hele volksstammen er ongebreideld van in kennis te stellen. Terwijl het onderbewustzijn gewoon een soort negatieve afspiegeling zal zijn van wat een mens ervaart en hoe hij zich in zijn normale dagelijkse leven gedraagt en hoe hij denkt en voelt. Dat alles vegeteert dan in een soort genetisch bepaalde voedingsbodem. Het ene groeit het andere niet of niet meteen. In het onderbewustzijn van een mens met een levendige gedachten- en gevoelswereld zal veel activiteit plaatsvinden. Het onderbewustzijn van een saaie mens zal saai zijn. Alles is organisch, alles is organisme.

© 2014 Leo van der Sterren

zondag 13 april 2014

Droedel 39



© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 12 april 2014

De eerste regel 1

Inspiratie, zo noemen wij, kleine slaven van poëzie en taal, het fenomeen. Soms valt je een regel te binnen. Soms valt je zomaar uit het niets een volzin te binnen. Uit het niets of uit het onderbewustzijn of uit het universum of ergens anders vandaan. Alles, letterlijk alles kan de aanleiding vormen voor zo’n ingeving. Maar dat geeft niet. De regel heeft vermogen en verve en een eigen aard die hem krachtig, vurig en eigenaardig maakt. Mocht een ander deze zin later horen of lezen, hij zal hem nog twee- of driemaal de revue moeten laten passeren om de betekenis ervan te vatten, als dat laatste al mogelijk is. Meestal blijft een deel van de betekenis van zo’n volzin in het ongewisse, in het clair-obscur, aan gene zijde van de einder.

Je schrijft de zin op. Je leest de zin. Die is zo uniek en potent dat hij de motor vormt voor het schrijven van een heel gedicht. En dat gaat je zonder al te veel moeite af, zoveel paardenkrachten legt die eerste zin aan de dag. Zo bouw je het gedicht rondom de regel van die ingeving. ‘[C]omposition may work through self-reading.’ (Timothy Clark, ‘The theory of inspiration’. Manchester, New York, 2000 [1997], p. 17.)

In de nabije toekomst zal de zin zijn glans weten te bewaren, maar des te verder in de tijd, des te meer zullen de uitzonderlijkheid en intensiteit slijten, tot het moment dat jij, als dichter, de zin als een gewone zin ervaart, die combinatie van woorden die ooit zo zijn best deed om ongewoon te zijn. Gewenning rooft de dingen van hun glans.

Slechts een enkeling zal het gedicht lezen, omdat vrijwel niemand gedichten leest, en dus zal slechts die enkeling de zin onder ogen krijgen. Het is de vraag of hij of zij dezelfde begeestering ervaart, dezelfde gloed gewaar kan worden als jij deed toen dit gevleugelde woord plompverloren en onverwacht jouw wereld binnen vloog. Als het een echt goede zin is, dan wel – en iedereen met kennis van zaken weet waar ik het over heb als ik ‘een echt goede zin’ zeg: ik doel daarmee op éénregels als: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat’, ‘Symbolen worden tot cymbalen in de /des doods’, ‘De dag dat ik werd uitgezonden, was een zwarte’ of ‘Voor wie ik liefheb, wil ik heten’.

Dichters en schrijvers weten niet waar de vindplaats van de parels van hun eerste zinnen gesitueerd is, maar krijgen het niettemin telkens weer voor elkaar om die kant en klare kleinoden te vinden.

© 2014 Leo van der Sterren

zaterdag 5 april 2014

Gedicht: Refractie





© 2014 Leo van der Sterren

Amphorismen 4

Een bloem. Het blauw van ogen. Een gedicht of een gedachte. Vreugde en verdriet. Een geloof, een complot. Een glas wijn. Alles wat aandacht krijgt, gaat leven.

Tweedehands – en ongelezen.

Je kunt dan wel de miljoenen van de hoofdprijs van de loterij gewonnen hebben, de koppijn van de kater door de drank is er niet minder om.

Des te harder de beschaving toesloeg, des te chiquer werden de goden. Totdat de mensheid zichzelf zo omhoog gestoken had, dat het zelfs zonder goden kon.

Het bestaan is zinloos en zonder doel; om het desondanks dragelijk te maken, is het zaak om het van zoveel mogelijk ornamenten te voorzien. Mensen die wijs zijn, doen dat uit zichzelf.

Een gedicht of verhaal of roman is nooit af. De dichter of schrijver staakt het werk eraan.

Men hoort wel eens beweren dat de werken die het oeuvre van een schrijver uitmaken, eigenlijk één en hetzelfde boek vormen. De implicatie van dat standpunt is dat als je één boek van een schrijver gelezen hebt, de inhoud van de rest ook bekend zou moeten zijn. Nog verder doorgedacht zou je het verzamelde werk van een schrijver kunnen abstraheren tot een beperkt aantal gedachten. Of tot één centraal thema. Het zijn echter de duizenden bijgedachten rond dat thema die van belang zijn, en de manier waarop die bijgedachten verwoord worden. Verhalen bestaan nu eenmaal bij de gratie van het element van het vullen en daarmee van het verdrijven van de tijd.

Dat wat ik geschreven heb: ik ben nooit tevreden. En als ik toch tevreden ben, dan nooit voor lang.

Lezen om een doel te bereiken of lezen om het lezen – genieten van de daad van het lezen en van wat er te lezen is.

Alles wat geen aandacht krijgt, moet sterven.

© 2014 Leo van der Sterren