zondag 23 juni 2013

Fenomeen Springsteen

Toen Bruce Springsteen gisteravond het tweede nummer van zijn optreden inzette, ‘Land of hope and dreams’, begon het een beetje te regenen. Het zou niet bij dat ene regenbuitje blijven. Met de regen vloeide er ook ander water. Een man van middelbare leeftijd die links van ons stond, barstte in tranen uit en moest getroost worden door de jongere vrouw die bij hem stond en eveneens tegen haar tranen vocht. Zijn dochter of zijn vrouw? En wat betekende dit lied voor die man? Springsteen die emoties oproept.

Dit vormde de aanvang van een memorabele avond. Springsteen gaf de zestigduizend bezoekers in een bomvol Goffertpark in Nijmegen waar voor hun geld door een marathonoptreden te verzorgen. Nadat de Black Crowes het voorprogramma hadden gedaan met alleen maar Black Crowes-klassiekers, speelden Springsteen en de E Street Band een doorsnede uit het enorme oeuvre van The Boss, waarbij, na onder andere een hartverscheurende uitvoering van ‘The river’, het album ‘Darkness on the edge of town’ integraal werd vertolkt. Dat is naar mijn bescheiden mening zijn beste album, dus mijn avond kon sowieso al niet meer kapot.

Na de ernst van ‘Darkness’ volgde het feestgedeelte met een gastzangertje en gastdanseressen op het podium, en met veel gastzang en –dans in het veld. ‘Pay me my money down’, ‘Shackled and drawn’, ‘Waitin’ on a sunny day’. De regen deerde niet. Meedeinen. Meebrullen. Opnieuw emoties. Met Bruce blij zijn. Na een show van drie uur en een platgespeeld Goffertpark besloot Springsteen toch maar te stoppen met zijn eruptie van energie. Stel je voor, de stekker zou eens uit het stopcontact getrokken worden!

© 2013 Leo van der Sterren

Het bodemloze

Het leeuwendeel van het immense geheel van taaluitingen beoogt communicatie tussen mensen tot stand brengen. Communicatie streeft ernaar, of zou dat moeten doen, een boodschap van de ene naar de andere mens te transfereren. Informatieoverdracht staat of valt echter met de mate waarin een mens zich houdt aan dat gedeelte van het intermenselijke contract dat tot gevolg heeft dat met de arbitraire lettercombinatie ‘boom’ dat grote, plantaardige ding met een houten stam en in de regel groene bladeren aangeduid wordt, en niet een lantarenpaal of verkeersbord. Wanneer, zoals in een normale communicatieve situatie het geval is of zou moeten zijn, de zender en de ontvanger van een boodschap hetzelfde doel hebben, namelijk de verwerking van de inhoud van de boodschap, leveren taaluitingen in de regel geen (onoverkomelijke) problemen op. Goede wil, gezond verstand en context doen veel. Soms voldoet een half woord al, soms is zelfs dat niet eens nodig.

Dat communicatie zo goed verloopt (en ik zou willen verzoeken om alle bedenkingen die opkomen bij deze zin even weg te laten), wekt verwondering omdat taaluitingen an sich in principe altijd tot in het oneindige polysemantisch zijn. Er bestaat geen enkele taaluiting die volstrekt eenduidig is. Het woord ‘boom’ kan zoveel meer betekenen dan ‘groot, plantaardig ding met een houten stam en in de regel groen bladeren’. En omdat er zoveel bomen bestaan die allemaal van elkaar verschillen, verwijst ‘boom’ nooit ofte nimmer naar die ene, specifieke boom die daar in de achtertuin staat.

De voortbrengers van taaluitingen met een literair oogmerk maken met opzet in meerdere of mindere mate gebruik van de aan taal inherente veelduidigheid. Sommige literatoren gedijen juist op die eigenschap van taal. Zij voeren taalexperimenten uit waarmee grenzen overschreden worden.

De eerzucht van mensen om het leven te doorgronden en om alles in hun greep te krijgen en te houden, maakt dat er altijd wel mensen bestaan – zij het niet veel – die ook de meest onbegrijpelijke taaluiting willen duiden, al lijdt de meest onbegrijpelijke taaluiting nog vele malen meer onder polyinterpretabiliteit dan een willekeurige normale taaluiting. Bij de meest onbegrijpelijke taaluiting is de onbegrijpelijkheid immers in een doel uitgemond. Deze mensen weten een hoge graad van geconcentreerdheid op te brengen. Zij peppen zich op tot uiterste concentratie. Hun hele wezen richt zich op het taalraadsel dat opgelost dient te worden. Er bestaat echter geen definitieve oplossing, zo merken ze gaandeweg. Die hoge mate van aandacht heeft niet alleen tot gevolg dat er een oplossing van het raadsel geleverd wordt, maar leidt ook tot het besef dat die oplossing te kort schiet, omdat er altijd meerdere oplossingen mogelijk zijn. En als de aandacht aanhoudt, realiseert de nieuwsgierige mens zich dat het aantal oplossingen zelfs tot in het oneindige reikt. Met andere woorden: de meerduidigheid neemt toe. Des te meer aandacht, des te groter de meerduidigheid. Dit is het bodemloze. En de poëzie maar gedijen, ondanks alles.

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 22 juni 2013

Variatie op een thema 4



© 2013 Leo van der Sterren

Coleridges notebooks

Geen ‘lief dagboek’, geen ‘nachtkrabbel’. Maar wel, bijvoorbeeld: ‘O my poor Book!’ Op 22-jarige leeftijd tekende Samuel Taylor Coleridge's voor het eerst een memo op in een notitieboek. Daar zou het niet bij blijven. Tot vlak voor zijn dood in 1834 zou hij notitieboeken gebruiken. Sterker nog, hij zou hele boeken volpennen. Coleridge en zijn memoranda, ze waren onafscheidelijk. Toen hij in 1804 naar Malta reisde, nam hij zelfs een soort lessenaartje mee – ‘an elegant Thing to lock up my Letters, Papers, &c &c.’ – dat op zijn schoot kon rusten zodat hij zijn schrijfactiviteiten ook aan boord van het schip voort kon zetten, ‘That Wednesday I opened out my Trunk, & examined the littel Escritoire given me by Lady Beaumont. I had never connected any pleasure with neatness & convenience; now for the first time they seized my Heart at once by a hundred Tentacula of Love & affection & pleasurable Remembrances. How could it be otherwise? Every thing had been so manifestly placed there by the Hand of affectionate Solicitude!’

Zevenentwintig grote en kleine notitieboeken zijn er bewaard gebleven, een enorm Sammelsurium. De krabbels om min of meer alledaagse dingen te onthouden ontwikkelden zich tot de weergave van een filosofisch systeem en van een studie van Bijbelteksten. Maar het noteren omwille van het niet vergeten, ook en vooral van niet-praktische verschijnselen, maakt een groot deel uit van de inhoud van de notebooks, en van hun charme. Vaak wendt Coleridge zijn notitieboek aan zoals de hedendaagse mens het fototoestel gebruikt: door beschrijvingen in woorden probeert hij beelden vast te leggen en voor later te bewaren.

De notebooks bevatten de meest uiteenlopende posten: adressen, financiële overzichten, leesverslagen, interpretaties van literaire werken, beschrijvingen van reiservaringen, dromen, angsten, natuurfenomenen, dagboekachtige confessies, zelfanalyse, filosofische proefballonnen, autobiografische notities, seksuele fantasieën, aantekeningen voor lezingen, observaties van zijn kinderen, schema’s van te schrijven teksten, recepten, woordspelingen, lijstjes van Duitse woorden, Bijbelexegese, duistere onderzoekingen, sentimentele ontboezemingen, gebeden en flarden van gedichten. Toch vertegenwoordigde dat allemaal niet wat Coleridge voor ogen stond.

Coleridge wilde eigenlijk niets liever dan het leven inlijven in een gesynthetiseerd, geordend en overzichtelijk systeem. De pogingen om zo’n systeem te maken, verzandden echter juist in ongeordendheid en onoverzichtelijkheid waarvan de notebooks het gevolg zijn en vervolgens, naderhand, het voorbeeld en symbool werden. Coleridge was te ‘myriad-minded’ om zijn denken in een alomvattend schema te vatten. Het ging bij hem te zeer van de hak op de tak. Coleridge mag zich de meester van het fragment noemen. Van dat fragmentarische getuigen de notebooks. Van al dat heterogene en ongeordende materiaal vond het nodige naderhand zijn weg in publicaties van Coleridge, maar het overgrote deel werd pas bij de uitgave van de ‘Notebooks’ ontsloten, lang na het verscheiden van de dichter.

Het was niet Coleridges intentie dat zijn notebooks uitgegeven zouden worden, al vond hij wel dat ze bewaard dienden te blijven voor het nageslacht. In 1895 deed de kleinzoon van de dichter Ernest Hartley Coleridge een bloemlezing van werk uit de memoranda van zijn grootvader het licht zien, ‘Anima Poetæ’, en het jaar daarop bracht de Duitse geleerde Alois Brandl in Duitsland (!) een editie van het eerste notitieboek (‘Gutch notebook’) uit.

In de twintiger jaren van de vorige eeuw wist de Canadese literatuurwetenschapper Kathleen Coburn een reisbeurs voor Engeland te verkrijgen op basis van haar nieuwsgierigheid in de relatie die zij meende te zien tussen Coleridge en de Duitse filosofen uit diens tijd. Uiteraard was het thuisland van de dichter de plek om daar onderzoek naar te verrichten. Van het een kwam het ander. In 1930 ontmoette Coburn Lord en Lady Coleridge in hun woonplaats Ottery St. Mary: baron Geoffrey met een reputatie van koppigheid en afkeer van de sibbe van pedante boekwurmen, en zijn wat meer diplomatieke echtgenote Jessie. In eerste instantie verkeerden de Lord en Lady in de veronderstelling dat Coburn uitsluitend belangstelling had voor hun huis, Chanter's House. ‘Toen ik zei dat ik voornamelijk in manuscripten en geannoteerde boeken van de dichter in de bibliotheek geïnteresseerd was, kon ik zien dat zelfs zij haar zelfcontrole verloor. Geen woord werd er gezegd,’ schrijft Coburn in haar boek over haar ontdekking en uitgave van de notebooks, ‘In pursuit of Coleridge’.

Geoffrey Coleridge begon zijn gast te plagen. ‘Die oude Sam was slechts een dichter, weet je, deed niets nuttigs waar iemand iets aan had, er werd in de familie niet al te best over hem gedacht, eigenlijk een beetje een schande voor de familie…geen idee waarom een jong meisje als jij jouw tijd verdoet aan die oude schurk…ik weet tenminste nog iets over slachtvee.’
Maar gaandeweg begonnen de Lord en Lady haar met genegenheid te bejegenen. Ze noemden Coburn schertsend Bookie, want dat de jonge geleerde een onverbeterlijke boekenwurm was, dat hadden ze snel gemerkt. De Coleridges gaven haar inzage in de manuscripten en toestemming om alles te fotograferen. Ten slotte stonden ze toe dat Coburn – en uitsluitend Coburn! – de ‘Notebooks’ zou publiceren.

In 1957 verscheen het eerste boek in de reeks van de ‘Notebooks’, bestaande uit een deel tekst en een deel met noten. Het vijfde en laatste boek werd door Anthony John Harding verzorgd nadat Kathleen Coburn in 1991 was overleden. Deze twee delen zagen in 2002 het licht, hetzelfde jaar dat Seamus Perry een keuze van teksten uit de notebooks uitgaf onder de titel ‘Coleridge's Notebooks: A Selection ’, een boekje dat in het niet valt ten opzichte van de tien dikke ‘Notebook’-delen, maar dat ook voor Coleridge-adepten met een kleine beurs te betalen is en dat bovendien in een notendop weergeeft wat Coleridge bezig hield, als voorloper op het gebied van de literatuur, godswetenschap, filosofie en natuurwetenschappen. En als mens die minutieus zijn manisch-depressieve leven vastlegt.

‘O my poor Book! no other friend on earth have I but thee, unto whom I can discharge what yet my heart almost bursts with! – But I shall soon die.’

© 2013 Leo van der Sterren

maandag 17 juni 2013

Black Sabbath



Oude tijden herleven niet, maar wel prijkt Black Sabbath voor het eerst sinds ruim veertig jaren weer eens op nummer één van een lijst. Hun nieuwe plaat, ‘13’, die vorige week uitkwam, komt in Groot-Brittannië binnen op de eerste plek in de lijst van best verkopende albums. Het nieuws drong vandaag zelfs door tot het radiojournaal in Nederland.

De laatste keer dat de Britse hardrockband die positie had bereikt, was in 1970 met het album ‘Paranoid’. Nooit tevoren zat er zo’n lange periode tussen twee noteringen op nummer één en Black Sabbath verbeterde daarmee het record van ouwe rot Rod Stewart die vorige maand voor het eerst in 37 jaar weer de hitlijst aanvoerde. De plotselinge en overwegend positieve aandacht voor Black Sabbath indiceert het feit dat de groep intussen niet alleen geaccepteerd maar ook dat haar muzikale pionierschap wijd en zijd erkend wordt.

Dat was in de beginperiode van de groep, eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de vorige eeuw, wel anders. Black Sabbath kon geen goed doen in de ogen van de muziekpers die de groep vrijwel unaniem zeer vijandig bejegende. Muziekrecensenten beschouwden Black Sabbath destijds als een slechte uitvoering van Cream. Muzikaal stelde het allemaal niet veel voor. Men deed de muziek af als monotoon, saai, simplistisch en decadent. In de teksten wemelde het van een kitscherige doem en verderf terwijl op onzinnige wijze twijfelachtige fenomenen als satanisme en zwarte magie verheerlijkt werden. Tovenaars en heksen bevolkten de muzikale landschappen die Black Sabbath schilderde. Hoe vaak was het einde van de wereld wel niet nabij? Black Sabbath zou haar fans op onintelligente en amorele wijze uitbuiten. Het was niets dan kommer en kwel.

Maar ondanks het feit dat de muzikale voortbrengselen systematisch werden afgekraakt, bleef Black Sabbath tot groot genoegen van een snel groeiende schare fanatieke fans (ook in de Verenigde Staten) stijfkoppig haar ding doen. Dat heeft de groep uiteindelijk geen windeieren gelegd, al kende het succes ook die in rockkringen zo obligate schaduwzijde van drugs- en drankmisbruik. En door de jaren heen hebben zelfs notoire vijanden van de groep de muziek moeten herwaarderen. In het bijzonder de eerste drie albums, ‘Black Sabbath’, ‘Paranoid’ en ‘Master of reality’, worden tegenwoordig de hemel in geprezen als prototypes van heavy metal. Ook het muzikale kunnen van de groep ontlokt intussen superlatieven in plaats van minachting.

Door de jaren heen zijn de oren gewend geraakt aan het typische en inderdaad intussen erg herkenbare Sabbath-geluid. De stem van Ozzy Osbourne. Het gitaargeluid van Tony Iommi. Zelfs de ritmesectie heeft een eigen karakter ontwikkeld dat zich vooral bij tempowisselingen doet gelden. De muziek van Black Sabbath is daardoor als het ware ook gewoner, meer mainstream geworden.

Het nieuwe album van Black Sabbath is gemaakt door de originele bezetting van de band, op één man na. Drummer Bill Ward doet niet mee. Hij is vervangen door Brad Wilk, bekend van Rage Against The Machine en Audioslave.

Ozzy Osbourne toont zich aangenaam verrast door de hernieuwde, maar onverwachte belangstelling voor de groep en het album. ‘I’m in shock, the success of this album has blown me off my feet. We’ve never had a record climb the charts so fast.’ Maar Osbourne zou Osbourne niet zijn als hij een en ander al niet geanalyseerd heeft. Met zijn karakteristieke grote bek meldt hij er geen toeval achter schuilt dat oude artiesten als Rod Stewart en Elton John – allemaal ruime zestigers – het momenteel zo goed doen. ‘It’s great! But Rod’s the same as us, we’ve got something other people haven’t got. It’s all manufactured bullshit these days. But the likes of Rod, and Elton John and us have got something different. We know our craft.’ Ja, ja, which craft?



Nogmaals: oude tijden herleven niet. Als veertienjarige had ik een elpee van Black Sabbath in mijn bezit, een selectie van materiaal van de eerste twee elpees. Deze plaat, ‘Attention! Black Sabbath’, heb ik destijds helemaal grijs gedraaid. Het niveau van die eerste twee platen wist de groep op ‘Master of reality’ nog vol te houden, maar op ‘Vol. 4’ zette de neergang al in en begon de groep gaandeweg zijn allure van onheilspellendheid te verliezen. Ook het donkere geluid van het begin veranderde gaandeweg. Gedurende de opleving met Dio kregen groep en muziek zelfs een totaal ander karakter, al had dat uitstapje muzikaal wel erg veel interessants te bieden. Met ‘13’ heeft Black Sabbath een verdienstelijk muzikaal product afgeleverd maar de groep haalt het niveau van de eerste platen bij lange na niet, zelfs niet als men zijn best doet om bepaalde hoogtepunten uit die periode te kopiëren.

© 2013 Leo van der Sterren

zondag 16 juni 2013

Butlers Notebooks 2

The Life of Books
Some writers think about the life of books as some savages think about the life of men – that there are books which never die. They all die sooner of later; but thet will not hinder an author from trying to give his book as long a life as he can get for it. The fact that it will have to die is no valid reason for letting it die sooner than can be helped.’

Samuel Butler, ‘The notebooks of Samuel Butler’. London, 1985 [1912], p. 106.

zaterdag 15 juni 2013

De appendix 4

Toen ik in 1971 in de zesde en dus laatste klas van de lagere school zat (wat nu groep 8 van het basisonderwijs is), mocht onze klas op schoolreis. Aangezien het overgrote deel van mijn klasgenoten (alleen jongens – meisjes zaten op een aparte meisjesschool) op het gebied van reizen weinig gewend was, veroorzaakte alleen de aankondiging van dat uitstapje al de nodige opwinding.

Die agitatie bereikte zijn hoogtepunt toen wij, brave Noord-Limburgse prepubertjes, op een ochtend in juni in een bus geladen werden. Nog voor het vertrek gonsde het in die bus van de nerveuze opgewondenheid.

Het schooluitje voerde naar het zuiden. Van Noord-Limburg gingen we naar Zuid-Limburg – een goed uur rijden. We bezochten de geijkte plaatsen: Valkenburg, de Sint Pieter, Drielandenpunt, die dingen. Ook de ‘bergen’ maakten een diepe indruk op ons, dat weet ik nog. Verder ben ik de meeste bijzonderheden van het reisje in de loop der jaren vergeten. Op één detail na, dat nog op mijn netvlies staat gegrift.

Ik weet niet precies waar in dat mooie zuiden van Limburg het incident zich voordeed, maar dat doet er ook niet toe. Nadat wij een bezienswaardigheid hadden bezocht, maakten wij aanstalten om weer in de bus te stappen. Terwijl wij in de rij bij de bus stonden, zagen wij in de verte tegen een bosrand een figuurtje dat opviel omdat het overduidelijk misbaar maakte. Het betrof een oud mannetje met kromme benen en een hoed op zijn hoofd dat wild met een stok gesticuleerde. Ogenschijnlijk woedend zwaaide hij dreigend met die stok boven zijn hoofd. Hij deed alsof hij elk moment tot de aanval kon overgaan. In zijn toorn schreeuwde hij van alles. Het meeste bleef onverstaanbaar, maar van één frase viel wel iets te maken. Ik hoorde het oude mannetje op een gegeven moment ‘verrekte Hollanders’ roepen. ‘Verrekte Hollanders!’ Luid en duidelijk en zeer veel verwarring stichtend.

© 2013 Leo van der Sterren

Landschap 5



© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 8 juni 2013

De appendix 3

Als Limburgse Nederlander lees je de roman ‘Extra tijd’ van A.H.J. Dautzenberg anders dan als niet-Limburgse Nederlander. Ik denk dat je als Limburgse Nederlander ook meer waardering voor het boek kunt opbrengen dan als niet-Limburger. Nog meer waardering.

Subtiel geeft Dautzenberg in ‘Extra tijd’ enkele staaltjes weer van hoe menige Limburger in elkaar zit. Veel Limburgers koesteren en cultiveren die attitude zelfs: wij, Limburgers, versus hen, ‘Hollanders’. Maar ook is menige Limburger doordrongen van een intens gevoel van minderwaardigheid dat hem of haar in bepaalde situaties doet buigen als een knipmes, de niet-Limburgse meerdere erkennend.

Bladzijde 70. ‘Op verzoek van zijn vader is Marcel bij de twee op bezoek, om zijn vaders zus [Hedwig] gerust te stellen. Een onmogelijke opgave, want Hedwig is de verpersoonlijking van paniek. Een golem die is opgetrokken uit Kerkraadse klei, een grondstof die voor 97 procent uit minderwaardigheid bestaat. De overige 3 procent? Steenkoolgruis.’

Blz. 181. ‘Ik heb altijd een hekel gehad aan de j’s van het Kerkraads dialect. Ze klinken zo zeurderig. Zo alsje-alsje-alsjeblieft, zo jevelles. Alsof een mijnwerker diep onder de grond om nog wat extra licht vraagt, maar het komt er zo serviel uit dat hij al tijdens het vragen weet dat hij in het schemerlicht verder zal moeten hakken.’

© 2013 Leo van der Sterren

zaterdag 1 juni 2013