zondag 29 juli 2012

A piece of conceptual art























© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 28 juli 2012

zaterdag 21 juli 2012

Wat er te zeggen valt...

Soms dient het denkbeeld zich aan, als water dat weldadig over lippen welt, dat alles wat er over alle elementen en facetten van het door mensen te kennen universum te zeggen valt, in twee of drie zinnen gevat en afgedaan kan worden. Dat met een minimum aan eenlijners alles kan worden uitgedrukt. Dat er lang geleden, in de antieke oudheid of nog eerder, daadwerkelijk al een alomvattend systeem over de wereld is gedrapeerd en dat de quintessens daarvan al net zo lang geleden in enkele abstracties is getransmuteerd die op hun beurt weer in kernachtige bewoordingen zijn omgezet. En ook dat alle beweringen die daarna gedaan zijn,voorgoed in het rijk der overbodigheid thuishoren. De aanbieders van waarheden als koeien leveren nog slechts herhalingen, maar dan met andere woorden – herformuleringen, niets meer en niets minder.

Dan weer lijkt het juist dat, ondanks het feit dat er al zoveel woorden zijn vuilgemaakt (vuilgemaakt – hetgeen schoonmaak vergt) aan alle uiteenlopende fenomenen van het universum, er nog steeds nieuwe, verrassende, openbarende inzichten en argumenten te berde gebracht kunnen worden die recht doen aan de veelzijdigheid van het bestaan – en dat zulks ook in de toekomst zal blijven gebeuren.

Ten slotte. De mens mag dan geëvolueerd zijn, zoals de profeten van de vooruitgang niet ophouden om te kwaken, maar is in feite nog zo gebrekkig gebleven dat de oude waarheden hem steeds opnieuw ingeprent dienen te worden, in woorden die hij kan begrijpen. Want elke nieuwe generatie moet – wankelend, weifelend, tastend, stamelend, zich steeds aan dezelfde stenen stotend – bij een absoluut nulpunt beginnen. Hoezo vooruitgang? Daabij: de overgrote meerderheid van de individuen uit een bepaald tijdsgewricht is niet bij machte om de woorden van lang geleden – antieke oudheid, laat staan nog vroeger – met iets anders dan onbegrip te bejegenen.

© 2012 Leo van der Sterren

Gargantuesk





















© 2012 Leo van der Sterren

donderdag 19 juli 2012

Butlers notebooks 1


Drunkenness

‘When we were at Shrewsbury the other day, coming up the Abbey Foregate, we met a funeral and debated whether or not to take our hats off. We always do in Italy, that is to say in the country and in villages and small towns, but we have been told that it is not the custom to do so in large towns and in cities, which raises a question as to the exact figure that should be reached by the population of a place before one need not take off one’s hat to a funeral in one of its streets. At Shrewsbury seeing no one doing it we thought it might look singular and kept ours on. My friend Mr. Phillips, the tailor, was in one carriage, I did not see him, but he saw me and afterwards told me he had pointed me out to a clergyman who was in the carriage with him.

“Oh,” said the clergyman, “then that’s the man who says England owes all her greatness to intoxication.”

This is rather a free translation of what I did say; but it only shows how impossible it is to please those who do not wish to be pleased. Tennyson may talk about the slow sad hours that bring us all things ill and all good things from evil, because this is vague and indefinite; but I may not say that, in spite of the terrible consequences of drunkenness, man’s intellectual development would not have reached its present stage without the stimulus of alcohol – which I believe to be both perfectly true and pretty generally admitted – because this is definite. I do not think I said more than this and am sure that no one can detest drunkenness more than I do. [“No one can hate drunkenness more than I do, but I am confident the human intellect owes its superiority over that of the lower animals in great measure to the stimulus which alcohol has given to imagination - imagination being little else than another name for illusion” (Samuel Butler, ‘Alps and Sanctuaries’, chapter III).] It seems to me it will be wiser in me not to try to make headway at Shrewsbury.’

Samuel Butler, ‘The notebooks of Samuel Butler’. London, 1985 [1912], pp. 342, 343.

woensdag 18 juli 2012

Metafysica

Wat spookte de naar buiten toe altijd ongenaakbaarheid voorwendende (zoals de ooggetuigen meldden) Van Ostaijen in ’s hemelsnaam uit in die laatste, door zijn eenzaamheid en ziekte denkelijk verschrikkelijke jaren net voor zijn ontijdige verscheiden? Na zijn modernistische proeven in ‘Bezette stad’ en na het gedeelte uit het dichtwerk dat later de titel ‘Nagelaten gedichten’ zou krijgen, dat uit dadaïstisch angehauchte experimenten of op repetitie met variatie steunende mantra’s (Bremondse gebeden) bestond en na, eveneens uit de ‘Nagelaten gedichten, enkele kindergedichten en andere liedjes-achtige niemendalletjes begon Van Ostaijen zich van lieverlede te ontwikkelen tot een symbolistische dichter.

Van Ostaijen volgde in de twintiger jaren van de twintigste eeuw de modernistische (dadaïstische – niet: surrealistische) route, maar hem werd vanuit de berm door de geesten van allerlei mystici, zoals Katharine uit Emmerich en meester Eckehart uit Thüringen, al toegeroepen dat hij een dwaalweg bewandelde en ook dat hij dat eigenlijk zou dienen te weten, als hij eerlijk en integer bij zichzelf te rade zou gaan. Van Ostaijens modernisme was een oppervlakkig modernisme. Het wachten was op het moment dat hij zich honderdtachtig graden zou wenden, terug naar de negentiende eeuw. Zijn veel te vroege overlijden doorkruiste echter alle opties.

In ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ kondigde Van Ostaijen die, in dit geval rigoureus lijkende koersverandering al aan, getuige de nadruk die hij in die tekst legde op de relatie tussen dichtkunst en mystiek, daarmee datgene expliciet makend wat als een ondergronds stroompje altijd al door zijn werk kabbelde. Van Ostaijen vormde zich in die laatste jaren – en het is nauwelijks voorstelbaar dat hij zich dat niet realiseerde – tot een ‘normale’, metafysische dichter. Alle modernistische eer ten spijt ontpopte hij zich tot zo’n dichter die gelooft in het bestaan van twee werelden, te weten een reële en een ideële. In de (mooie – dat dan weer wel) gedichten die uit dat geloof voortkomen, evoceert de dichter de relaties en wisselwerkingen tussen de bestaande, reële en de niet bestaande, ideële dimensie. ‘Correspondances’ van Charles Baudelaire dient als het prototype en de blauwdruk van dat soort gedichten. Bij Van Ostaijen komt dit het duidelijkst naar voren in late gedichten als ‘Geologie’, ‘Mythos’, ‘Facture baroque’, ‘Het dorp’ en ‘Ogen’ – onder andere.

Metafysische dichters – en in elke dichter schuilt ook een metafysicus, een natuurkundige van het onnatuurkundige – spiegelen de lezers van hun gedichten dingen voor die ze niet kunnen waarmaken, zoals de Zarathoestra’s en Jezussen en Mohammeds en Lenins en Hubbards van de wereld dat deden. De vergezichten en beloftes van paradijs- en hemelachtige oorden doen het goed, maar blijven wat ze zijn: vergezichten en beloftes.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 15 juli 2012

zaterdag 14 juli 2012

In de rol kruipen

Jonathan Cameron F. betreedt de ruimte die gevuld is met het harde, witte licht van tl-lampen. Hij heeft een grote plastic draagtas met inhoud bij zich. Hij neemt de kamer in ogenschouw. Aan de rechterwand is een witte tafel bevestigd die de hele lengte van het rechterdeel van de ruimte beslaat. Boven de tafel hangen spiegels met daarboven kleine lampen. Er staat een aantal stoelen bij de tafel. De uiterste hoek van de tafel bevat een verlichte, gekoelde vitrine met daarin een aantal zilveren schalen met etenswaren. Bij de deur naar de gang vervult een grote witte koelkast zijn plicht. In de uiterste hoek links prijkt een grote witte garderobe. Daarlangs zit een deur. Die leidt naar een badkamer.

J. C. neemt plaats op een van de stoelen, terwijl hij de draagtas op de tafel deponeert. Hij knipt de lamp aan boven de spiegel waar hij bij zit en dooft het tl-licht. Het wordt schemerig in de ruimte met alleen nog het licht van het spiegellampje en de vitrine. Hij bekijkt zichzelf in de spiegel en ziet dat het goed is. Dan staat hij op en loopt naar de garderobe waarvan hij de deur opentrekt. Hij pakt een kleerhanger. Hij trekt zijn stemmig grijze colbert uit en hangt die heel precies over de kleerhanger. Niet zonder waardigheid bergt hij het jasje in de kast op. Vervolgens herhaalt hij die procedure met zijn glimmende gilletje.

J.C. zet zich weer neer op de stoel en bestudeert nogmaals zijn reflectie. Dan begint hij zijn stropdas los te knopen, tergend langzaam, alsof hij plechtig een ritueel uitvoert. Wanneer hij de das heeft afgedaan, strijkt hij hem glad op het tafelblad, loopt naar de kast en hangt hem aan een kleerhanger die hij eveneens in de kast hangt. Op weg terug naar de wandtafel bedenkt hij zich plots. Hij loopt naar de deur van de kamer en draait de sleutel om. Hij drukt de deurklink naar beneden om te voelen of de deur op slot zit. Hij loopt naar de tafel, neemt plaats en knoopt eerst de manchetknopen los en vervolgens heel rustig een voor een de knopen van zijn overhemd. Hij ontdoet zich van het overhemd dat hij eveneens in de garderobe archiveert.

In zijn onderhemd, opnieuw plaats genomen hebbend, maakt hij de veters van zijn zwarte, als spiegels glimmende schoenen van Italiaanse makelij los en trekt niet zonder een gevoel voor decorum het schoeisel uit. Hij zet de schoenen onder de tafel, maar niet nadat hij twee slippers uit zijn draagtas heeft gehaald en die aan zijn voeten heeft gedaan. Hij maakt de sokophouders los en legt die in de schoenopeningen. Hij diept zijn portemonnee uit de achterzak van zijn pantalon en legt die op de tafel, het voorwerp vervolgens even gadeslaand. Een glimlach van instemming glijdt over zijn gezicht. Hij weet dat het goed is.

Jonathan Cameron staat op, spiedt schielijk om zich heen en laat zijn stemmig grijze pantalon tot op zijn enkels vallen. Zijn benen zijn mager maar gespierd. Hij trekt de broek uit, stapt weer in de slippers en grijpt een knaapje dat speciaal voor het kledingstuk bestemd is. Zoals de tempelpriester het offer aan de moloch aanbiedt, hangt hij de broek in de kleerkast weg.

Terug bij de tafel haalt J.C. een versleten spijkerbroek, een versleten bloes met ruitmotief en versleten mocassins uit de draagtas. Snel trekt hij die vodden aan en stopt de beurs in de achterzak van zijn broek. Met zijn handen ontregelt hij de coiffure van zijn welige haardos. In de spiegel ziet hij dat het goed is.

J.C. sluipt naar de vitrine met de hapjes en bestudeert die. Ja, de plâte de grasse hermeline ligt erop, net als de met Zinfandelplankton en kaviaar gevulde piramidepasteitjes, de torture de mousse flagri en de rest. Maar hij neemt niets. Hij inspecteert de inhoud van de koelkast. Die zit afgeladen vol met de meest exotische en exquise drankjes. Een fles Bolle de Grâne uit 1938 treft zijn oog. Zo zeg, dat ze dat weten, denkt hij niet zonder ontzag. Maar hij laat de drank onaangetast en sluit de deur van de koelkast consciëntieus. Uit zijn draagtas haalt hij een boek met een donkergroene kapitoor met horizontale gouden strepen op de rug van die omslag. Hij slaat het boek open op bladzijde 63 en leest het gedicht ‘Mɶsta et errabunda’. ‘Le triste cɶur d’Agathe (...): enlève moi, frégate.’ Hij slaat het boek dicht, stopt het in de draagtas en vouwt zijn handen. Hij prevelt een schietgebed vol eerbied voor de man die over water lopen kan, verheft zich van de stoel, ontsluit de deur en loopt de gang van de Ziggo Dome in die gevuld is met het harde, witte licht van tl-lampen. Jonathan Cameron F. is John Fogerty geworden. ‘O Lord, stuck in Lodi again.’

© 2012 Leo van der Sterren

woensdag 11 juli 2012

Een groot gedicht

Het overlijden van Gerrit Komrij heeft begrijpelijkerwijze de kiem gelegd voor allerlei discussies. Begrijpelijkerwijze want deze ontwikkeling mag niet verrassen als je in aanmerking neemt dat Komrij controversen strooiend als broodkruimels voor vogels of etensresten voor varkens door het bestaan manoevreerde. Eén discussie draait om de vraag of Komrij een groot dichter was, is en zal zijn. Het had de vorstin van ons brave vaderland namelijk behaagd om Gerrit Komrij als groot dichter te kwalificeren. Dat schoot bij een aantal mensen in het verkeerde keelgat.

Eén van die mensen is Wiel Kusters. De datum is 6 juli 2012. De plek is zijn weblog Brieven uit Mosanje. De notie ‘een groot dichter’ proevend, vindt Wiel Kusters dat het tijd wordt om na te denken over die term ‘groot’ in combinatie met ‘dichter’ in verband met de Komrij. De norm dient herijkt te worden, zo lijkt hij te bedoelen, of de definitie aangepast naar een veranderd gebruik. Vreemd genoeg laat hij dat na in het vervolg van zijn stuk, of liever gezegd: stukkie. Hij gaat niet nadenken over die term ‘groot’ in de volzin ‘een groot dichter’, maar hij vangt aan met een exercitie die tot doel heeft om de lezer ervan te overtuigen dat Komrij geen grote dichter is en ook geen kleine dichter, maar nog minder dan dat, namelijk een kleine mens. Een kleine, gemene mens die zich te pas en onpas van vunzige middelen bediende. Nu vindt de oplettende lezer in het oeuvre van Komrij van alles wat niet deugt. De kritieken bijvoorbeeld, ja inderdaad, dat waren hyperbolen en karikaturen die beledigden en vernederden. Ja, correct. En met de waarheid nam Komrij het niet zo nauw. Klopt allemaal. Op de man of vrouw spelend ging Komrij soms erg ver – even ver als, laten we zeggen, Lodewijk van Deyssel of Willem Frederik Hermans of Karel van het Reve. Wat die eerste betreft, die laat voor wat zijn rol in de letterkundige wereld van zijn tijd aangaat aan duidelijkheid niets te wensen over. ‘Ik ben van gevoelen, dat een schrijver niet eerst zelf uitmuntend werk behoeft te leveren, vóor hij zich veroorloven kan anderer werk te misprijzen. Van gewichtige zaken te zeggen wat men na overweging daaromtrent voor waar houdt is reeds een goede daad. Het eenige wenschelijke voor zulke afkeuring is dat die op zich zelve een goed stuk literatuur vorme. (...) Men moet zóo schelden, dat de daarmeê volgeschreven bladzijde zelf het “uitmuntend werk” is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt. (...) Ik bemin de objektiviteit als de uitnemende eigenschap, de grootste schat van onzen tijd, maar zoo als ik dan, zonder beleedigd te worden, het werken kan aanzien van slecht behersende en zwak beharte menschenorganismen, zoo houd ik er ook van mijn eigen hersens en hart te laten werken tegen hen in. Zoo als een chemist er genot van heeft een ongekend vocht te vormen door een nieuwe stofvermenging, zoo als een botanikus met welbehagen een door hem geplant stekjen ziet ontbotten, zoo leg ik de handen over elkaâr en zie de krachten van mijn gemoed haten en liefhebben, met innig genoegen.’ (Lodewijk van Deyssel, ‘De scheldkritieken’, Amsterdam, 1979, pp. 22, 23.) ‘Met innig genoegen’ – Van Deyssel vond het heerlijk, dat schelden en honen, dat razen en tieren. En des te hoger het niveau van de in letterkunstigheid gegoten toorn of satire, des te heerlijker. Van Deyssel beleefde er gewoon een hoop lol aan. En Karel van het Reve bijvoorbeeld moet zich hebben verkneukeld toen hij Willem J. van der Paardt fileerde in ‘Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid. Johan Huizinga-lezing 1978’ (Baarn, 1979, pp. 19, 20). Over het boosaardige plezier dat Hermans tijdens de productie van zijn zwavelzuur beleefde, hoeven we het niet eens te hebben, dat staat buiten kijf. Hetzelfde gold voor Komrij en dat straalt menige tekst ook uit. Je kunt er aan aflezen dat hij er zelf ook lol in had en dan is bij Komrij de werking op de lachspieren gegarandeerd. Ik heb tenminste vaak in een deuk gelegen wanneer ik Komrijs patentvenijn consumeerde. Een voorbeeld: ‘De trol van Lourdes’ uit ‘Averechts’, in mijn uitgave uit 1980 op bladzijde 46 tot en met 52. Zelf zoeken. Zelf lezen. Zelf lachen. Maar wat ik vooral wil zeggen is dat Komrijs ruïneerkritieken ook in die traditie gelezen en geduid dienen te worden.

Tot zover over Komrij de literair-kritische gifspuwer. Ik beschouw Komrij eerst en vooral als een dichter. De vraag of Komrij een groot dichter was, is en zal zijn, daarop zal geen objectief antwoord mogelijk zijn, vrees ik. Wat er verder gebeurt met de Komrij en zijn nalatenschap, dat moet de tijd uitwijzen. Misschien schreef hij inderdaad te veel curiosa, zoals Wiel Kusters stelt, of de kletskoekjes waarvan Huub Beurskens rept. Misschien kent iedereen hem over honderd of tweehonderd jaar uitsluitend als bloemlezer. Misschien is hij over honderd of tweehonderd jaar geheel en al in dat barre oord met de Komrijaanse naam De Vergetelheid beland, volledig verteerd door tijd, depotopslag en papierworm. Niemand die hem nog kent, niemand die hem nog wil kennen, och arme... Nee! Nee, niet ‘och arme’! Want eigenlijk interesseert het me geen zier of anderen Komrij achten of niet, net zo min als Komrij nog ergens iets om geeft, nog ergens iets om hoeft te geven. Van belang is slechts wat ik van hem vind. En hoe ik over Komrij oordeel, wordt bepaald door mijn lezing van wat Komrij geschreven heeft. Welnu, Komrij heeft, vind ik, een van de prachtigste gedichten uit de Nederlandse literatuur geschreven, zo simpel is dat. En dat alleen maakt dat hij wat mij betreft in elk geval nimmer in de vergeethoek gegooid of geduwd zal worden die aan mij toebehoort en waarin al een hele berg artefacten die door mij wel versmaad zijn liggen te rotten. Voor dit gedicht, of liever gezegd: voor deze gedichtencyclus, want het gaat om een reeks van tien gedichten, schieten superlatieven eenvoudigweg te kort en dus begin ik er niet eens aan. Zelf zoeken. Zelf lezen. Zelf ondervinden. Eén ding slechts. Misschien is het oordeel van onze royale leidsvrouwe dat haar ertoe bracht Komrij ‘een groot dichter’ te noemen, net als bij mij gebaseerd op de lezing van deze magnifieke en magistrale gedichtenkrans.

De bewuste gedichtencyclus draagt de titel ‘Capriccio’. En wat voor de sloopkritieken geldt, gaat volgens mij ook op voor ‘Capriccio’: Komrij heeft dit gedicht met heel veel verve, maar vooral ook met heel veel plezier vervaardigd, dat lees je er aan af. Maar verder ga ik niet veel woorden meer aan de cyclus besteden. Zelf zoeken. Zelf lezen. Dit, in eerste instantie in 1978 in een bibliofiele uitgaven gepubliceerde gedicht staat in ‘Het schip De Wanhoop’ op bladzijde 125 tot en met bladzijde 136. En in ‘Alle gedichten tot gisteren’ beslaat het gedicht bladzijde 269 tot en met 280. Dat het dubbelnummer van Maatstaf dat aan ‘Capriccio’ is gewijd, nauwelijks nog verkrijgbaar zal zijn, het boeit me in het geheel niet. (Maatstaf 1995, 11/12: Paul van Capelleveen, ‘De lieflijke macht. Over het gedicht Capriccio van Gerrit Komrij’.) Zelf zoeken, zelf lezen. De liefde voor de letteren is wat dat aangaat een solitair, elitair bedrijf waarin je egoïstisch en niets ontziend dient te opereren. Je moet zorgen dat je de parels te pakken hebt voordat ze voorgoed verdwenen zijn of, nog navranter, voor de zwijnen gegooid. Maar al heb ik met dit armzalig onwillige, maar daarom niet minder hartstochtelijke pleidooi ook maar één lezer dermate nieuwsgierig gemaakt naar ‘Capriccio’, dat hij of zij inderdaad gaat zoeken en lezen, dan mag mijn opzet al geslaagd heten. En voor diegenen die verder twisten over de vraag of Komrij het predicaat ‘een groot dichter’ verdient, ik geef een volmondig ‘ja’ als antwoord. Ja, voor mij wel, alleen al vanwege ‘Capriccio’. Alleen al op basis van dit grote gedicht. Dus kom niet aan met de opmerking dat ‘Capriccio’ een curiosum of kletskoekje is. Want dan schop je niet alleen tegen mijn (Limburgse) schenen, maar wellicht ook tegen die van onze brave vorstin.

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 7 juli 2012

O God, O Montreal!

In 1874 en 1875 verblijft de Engelse schrijver, kunstschilder en wetenschapper Samuel Butler (1835 – 1902) gedurende enkele maanden in Montreal. Hij heeft op dat moment al een zekere mate van roem bereikt naar aanleiding van zijn utopistische roman ‘Erewhon’. Aan zijn oponthoud in Canada ligt een zakelijke reden ten grondslag, maar hij maakt ook aantekeningen van zijn impressies van stad en land. Als hij een locatie van de Montreal Natural History Society bezoekt, stuit hij daar op een gipsen standbeeld van een naakte discuswerper, een replica van het beeld van de Griekse beeldhouwer Myron die in de vijfde eeuw voor Christus leefde. Het origineel ging verloren maar diverse musea waaronder het British Museum hebben nog kopieën in hun bezit die als specimena van antieke kunst tentoon worden gesteld. In Montreal echter verbande men het beeld in de negentiende eeuw naar een rommelkamer omdat een dermate realistische weergave van een naakte man aanstoot zou geven.

Het tafereel van de naar het depot verstoten discuswerper inspireert Butler tot een gedicht ‘Psalm of Montreal’ dat hij in een van zijn notebooks op schrift stelt. Maar eerder in 1874 werd in de Royal Acadamy in Londen een schilderij van Samuel Butler getoond, getiteld ‘Mr Heatherley's holiday: An incident in studio life’, waarin de discuswerper van Myron een prominente plaats inneemt. Het schilderij toont het interieur van een atelier, de kunstschool van de heer Heatherly in de Newman Street, Londen, waar Butler een aantal jaren schilderles kreeg. De centrale figuur op de afbeelding is meneer Heatherley, een man wiens hele leven zich in zijn atelier afspeelt en die dus ook als vanzelfsprekend zijn vrije tijd daar doorbrengt. Op de afbeelding is hij bezig met herstelwerkzaamheden aan een skelet dat door studenten voor de meest uiteenlopende grappen werd gebruikt en daarbij niet zelden schade opliep. Butler verbeeldt de chaos van het atelier waar de meest uiteenlopende dingen willekeurig door elkaar staan te vergaan: allerlei soorten potten, flessen en kruiken, opgezette dieren, sculpturen en standbeelden waaronder de replica van Myrons atleet. Dit resultaat van een doelloos eclecticisme staat in schril contrast met de zogenaamde doelgerichtheid van de vooruitgang waar iedereen in die imperialistische negentiende eeuw de mond vol van heeft. Maar het hoofdpersonage van Butlers weergave, meneer Heatherley, verzinnebeeldt ook de excentriciteit van het academische wereldje en aanverwante sferen in het Engeland van de Victoriaanse era. De oubolligheid. De benepenheid. De stoffigheid. Het escapisme.

Het gedicht ‘Psalm of Montreal’ bestaat uit zeven strofen van vijf regels zonder eindrijm. In de regels van het gedicht ontbreekt een vast metrum, al neigen de meesten naar een trocheus. De regels hebben uiteenlopende lengtes – de langste regel telt maar liefst 26 lettergrepen. Elke strofe wordt afgesloten met de exclamatie ‘O God, O Montreal!’

In ‘Psalm of Montreal’ treft het ik-personage op de rommelzolder van een museum in Montreal een replica van Myrons schijfwerper (Discobolus) aan die onder het stof en spinnenwebben, verminkt, veracht, met zijn gezicht naar de wand is opgeborgen. Als een toonbeeld van schoonheid preekt deze krachtmens het evangelie van elegantie en gratie voor zijn publiek – zijn misplaatste publiek omdat het uit de huiden van uilen bestaat en uit de man (die daar wellicht ook werkzaam is als suppoost of janitor) die doende is om huiden van Canadese uilen te prepareren. De aanblik van het, bij de rommel gezette antieke beeld vertoornt de ik-persoon en onthutst vraagt hij aan de verstarde prins onder de goden en de mensen hoe hij hier verzeild is geraakt en wat hij hier doet, behalve vergeefs het evangelie preken voor de huiden van uilen. Vanzelfsprekend volgt er geen antwoord.

Het ik-personage wendt zich dan tot de huidenman. ‘Waarom hebt gij dit gedaan? Waarom hebt gij de schoonheid van de Discobolus beschaamd?’ Maar de Heer heeft het hart van de huidenman verhard en hij antwoordt slechts: ‘Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’ En dan gaat hij verder: ‘De discuswerper is hier neergezet omdat hij vulgair is. Hij heeft gillet noch pantalon ten einde zijn ledematen mee te bedekken. Ik ben, meneer, een persoon met respectabele connecties. Mijn zwager is een handelaar in kleding in dienst van de heer Spurgeon.’
De ik-persoon geeft zijn weerwoord met verve: ‘O zwager van meneer Spurgeon z’n kledingverkoper, gij die ook de huiden van Canadese uilen prepareert, gij noemt een broek een pantalon terwijl ik een broek een broek noem en daarom verkeert gij in het hellevuur. Dat de Heer medelijden met u mag hebben!’ En hij vervolgt: ‘Prefereert gij het evangelie van Montreal boven dat van Hellas, het evangelie van uw connectie met de kledingverkoper van meneer Spurgeon boven het evangelie van de discuswerper?’ Maar de huidenman repliceert ad rem, waarbij hij schoonheid niet minder lastert, wanneer hij zegt: ‘De Discobolus heeft geen evangelie, maar mijn zwager is de kledingverkoper bij meneer Spurgeon.’ Waarna voor de laatste keer het ‘O God, O Montreal!’ het gedicht afsluit.

Dit is zo’n moment dat de kunst, in dit geval een kunst met religieuze connotaties, volledig uit het veld geslagen wordt. Dit is zo’n instantie dat de kunst de verbale strijd tegen het alles neerwalsende leven van alledag verliest. Te vaak bereiken de getunnelde, te nuchtere en daarom domme mensen van piepschuim dit resultaat. Met vragen die te simpel zijn, maar die toch een soort waarheid als een koe lijken te indiceren. Met eenregelige opmerkingen die geen recht doen aan de dingen, maar waarop niet onmiddellijk een eenregelig antwoord te geven valt. Met argumenten die verder geargumenteer bij voorbaat afkappen. De getunnelde, nuchtere, domme mensen van piepschuim ontwapenen datgene wat van waarde is, zij het dat die waarde pas in tweede of derde instantie te detecteren is. Indirect. Na contemplatie. Na meditatie. Bovendien was de kunst al ongewapend. De kunst heeft het altijd zonder noemenswaardige wapens moeten stellen. Zonder wapens en weerloos. Snel te minachten, snel te vernederen, snel tot niets te reduceren. Maar deze nederlaag wordt, ter compensatie, wel verbeeld in een gedicht dat staat als een huis. Daarmee heeft de kunst toch het laatste woord.

De kopie van Myrons schijfwerper, toen in het bezit van de Art Association of Montreal, werd in de zestiger jaren uitgeleend ten behoeve van commerciële doeleinden en is op een gegeven moment niet meer retour gekomen. Sindsdien is onbekend waar het beeld zich bevindt.

Willem Brakman incorporeerde Butlers gedicht ‘Psalm of Montreal’ in zijn korte verhaal ‘O God, o Montreal’ uit de bundel ‘Zes subtiele verhalen’. Waarover later meer.

© 2012 Leo van der Sterren

vrijdag 6 juli 2012