woensdag 29 februari 2012

Efficiëntie

In de uitoefening van hun werkzaamheden wordt tegenwoordig van steeds meer werknemers een hoge mate van efficiëntie verlangd, vooral nu complete sectoren van het maatschappelijke leven geprivatiseerd zijn en vele voormalige non-profit-organisaties een nieuwe opdracht gekregen hebben, namelijk het genereren van winst. De voorlopig laatste ontwikkeling in dit proces van liberalisering wordt gemarkeerd door het voornemen van de minister van Volksgezondheid, Edith Schippers, om ziekenhuizen toe te staan winst uit te keren aan investeerders. En vanzelfsprekend zullen die investeerders resultaten willen zien. De ziekenhuizen zullen straks dus manieren moeten verzinnen om dat te bewerkstelligen. Tot welke fratsen dat nu al heeft geleid, dat is vorige week wel gebleken in het VU Medisch Centrum in Amsterdam. Maar net als in de schoonmaakbranche, postbezorging of thuiszorg zullen ziekenhuizen ook alles in het werk stellen om de kosten te verlagen. Van werknemers in ziekenhuizen zal dus meer effectiviteit verlangd worden in de uitvoering van hun dagelijkse taken. Op zich is er niets mis mee om zo doelmatig mogelijk te willen werken. Des te hoger het niveau van efficiëntie, des te beter, want waar efficiëntie prevaleert, daar gaat minder verloren. Dat laatste past ook in het huidige duurzaamheidsdenken. Ook al wordt er slechts een verbetering op de vierkante meter mee bewerkstelligd, alle kleine beetjes helpen.

Milieuorganisaties, energieleveranciers en overheden sporen particulieren aan om binnen hun huishoudens de effectiviteit te verhogen. Individuen ontvangen voorlichting ten einde bewuster te handelen wat betreft consumptief gedrag. Consumenten krijgen tips en prikkels om verstandig met energie en goederen om te gaan. Het scheiden van afval wordt bevorderd. Op zich leveren deze uitbreidingen van de effectiviteit niet zo veel op. Maar als alle particulieren dergelijke maatregelen nemen, valt er, ook met deze verbeteringen op de vierkante millimeter, een slag te slaan op het terrein van duurzaamheid. Wie het kleine niet eert…

Tegenover deze kleine stapjes in de goede richting, staan enorme stappen terug. Zowel profit- en non-profit-organisaties als overheden dragen de zevenmijlslaarzen waarmee die regressieve stappen worden gemaakt. Niet alleen commerciële ondernemingen, maar ook gemeentes, ziekenhuizen, universiteiten, provincies, woningbouwcorporaties bezondigen zich aan die averechtse vooruitgang. En zodra ze de laarzen uittrekken, begint het afschuwelijk te stinken. De afgelopen weken zijn er schrijnende voorbeelden van de praktijken van organisaties getoond in de reeks programma’s die de VPRO onder de noemer ‘De slag om Nederland’ uitzendt. Onlangs werd er in het programma andermaal aandacht besteed aan een bedrijf dat duurzaamheid hoog in het vaandel heeft staan, maar dat intussen tot een autoriteit op het gebied van de onnodige verspilling is uitgegroeid. Accountantsclub KPMG heeft enige tijd geleden een nieuw hoofdkantoor laten bouwen in Amstelveen op een steenworp afstand van het oude gebouw dat nu leeg staat – en op de nominatie om gesloopt te worden, want dat gaat ervan komen met alle leegstand van kantoorgebouwen, een leegstand die zulke vormen heeft aangenomen dat er zelfs al gewaarschuwd wordt voor een volgende crisis of fase in de crisis, de vastgoed-bubble. Voor KPMG dat in het kader van dit karwei in de rol van projectontwikkelaar is gekropen, een beroep met een niet onverdeeld gunstige reputatie, vertegenwoordigde de klus uiteindelijk niet meer dan een wat groot uitgevallen transactie om winst mee te genereren, en dat op een niets ontziende manier. Daarmee staat KPMG symbool voor de bedrijven, instellingen en overheden die op de vierkante kilometer willens en wetens datgene ruïneren waar duurzaamheidsbelijders met veel vuur voor pleiten en wat kleine initiatiefnemers op de vierkante milliter of meter opgebouwd hebben of voor elkaar willen krijgen. Het zijn deze weliswaar niet illegale, maar wel moreel corrupte activiteiten die het algemene streven naar duurzaamheid ondermijnen. Met dit soort gevallen komt aan de oppervlakte wat normaal verborgen blijft achter de zogenaamd transparante façades van mooie woorden en loze beloftes namelijk de onderhuidse gezwellen van kwaadaardig cynisme die de menselijke existentie al verzieken sinds er menselijke existentie is en waartegen geen kruit gewassen is.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 26 februari 2012

Coleridges Notebooks 3

‘Modern Poetry characterized by the Poets ANXIETY to be always striking – The same march in the Greek & Latin Poets/Claudian, who had powers to have been any thing – observe in him the anxious craving Vanity! every Line, nay, every word stops, looks full in your face, & asks & begs for Praise. A Chinese Painting no distances no perspective/all in the fore-ground/and this is all Vanity. I am pleased that when a mere Stripling I had formed the opinion, that true Taste, was Virtue – & that bad writing was bad feeling.’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume II. 1804 – 1808. Text. Lemma 2728.

vrijdag 24 februari 2012

De hebberij

Fier voerde het operateske rocksamenraapsel ‘Boheemse of bohemien rapsodie’ van Queen de top 2000 van het jaar 2011 aan. Dat is verdomme geen kattenpis. Het koninklijke combo draagt echter nog veel meer wapenfeiten op haar palmares. De voortbrengselen van de royale branieschoppers zitten intussen menigvuldig en diep in het collectieve bewustzijn van de mensheid geplant. Afgezien van een enorme waslijst aan hits die wat mij betreft de bijvoeglijke bepaling ‘kwalitatief onevenwichtig’ verdient, vertolkte het kwartet het ultieme lijflied van overwinnaars die willen weten dat ze gewonnen hebben en die dat anderen tot op het bot willen inwrijven. Wat een bravoure in dat ‘We are the champions’! Wat een arrogantie! Wat een machismo! En dat alles gepresenteerd met een smakelijke dosis verwijfdheid, aangevoerd door dat even masculiene als androgyne monster van kwikzilver, F. Mercury.

‘Bohemian rapsody’ kan mij niet zo bekoren, maar Queen heeft één nummer gecomponeerd waarmee de groep wat mij betreft voor zichzelf de toegang tot de hoge hallen of het Walhalla der eeuwige roem geregeld heeft – daar waar genoemde F. Mercury nu al verblijft, tenzij hij nog steeds doende is met zijn ommegang door het vagevuur. Met de tekst van dit nummer wordt vrij exact uitgedrukt wat totale volksstammen bezielt. Het gaat om ‘I want it all’. Deze hymne van de hebberij vertegenwoordigt de belangrijkste mantra of gebedstekst van het huidige tijdsgewricht. En die ene regel van het refrein: ‘I want it all and I want it now’ geeft weer waarvan de harten van talloze mensen overlopen met dien verstande dat de harten niet meer zijn wat ze eens geweest zijn.

Deze ene, briljante regel dient als het motto van de religie die in de westerse samenlevingen alle andere godsdiensten overvleugeld heeft. Die godsdienst is op enig moment één op één gaan samenvallen met een verschijnsel dat al even lang en usurperend aan de weg timmerde, namelijk dat vlerkerige materialisme. Het willen hebben werd tot allerhoogste kunst verheven. Let op: het gaat om het willen hebben, niet het hebben op zich – het hebben op zich mondde uit in een dooie bedoening. Vandaar: de dingen waarmee de prikkels van dat willen hebben bevredigd moet worden, vertonen in toenemende mate extravagantie en buitenissigheid. Maar ook op het gebied van het onstoffelijke ontstond er een zucht naar almaar meer en almaar beter. De menselijke eerzucht kent geen grenzen.

Ergens op een punt in de evolutie is er in het brein van één mens een vonk ontstoken waarna het vuur van de ambitie dermate oplaaide dat vanaf dat moment de kans voorgoed verkeken was om de brandhaard te blussen. De bij de intuïtieve pinken zijnde auteur van Genesis droeg dat fundamentele en omineuze punt van kentering in de ontwikkeling van de mensheid over in het verhaal van de zondeval wanneer Adam en Eva de vruchten eten van de boom die in het midden van de tuin staat. Hen gaan de ogen open en plotsklaps schamen zij zich voor hun naakte lichamen, zelfs zozeer dat zij vijgenbladeren om hun heupen binden – de eerste daad van bezit. Deze waterscheiding betekent het einde van de paradijselijheid want paradijselijkheid staat haaks op de vooruitgang zoals de mensheid die vanaf het eerste vonken van ambitie zal bewerkstelligen. Dan ontstaat de fase in de levensgeschiedenis van de mensheid dat er niet langer een ‘genoeg’ bestaat, een hedonistische houding die met het koppensnellen van de goden en het slopen van de hiernamaalsen in een stroomversnelling raakt. Want als de genietingen van na dit aardse bestaan plots blijken afgeschaft, dan moet die genietingen gewoon hier en nu plaatsvinden, desnoods tegen onverantwoorde risico’s. De Malediven en de gladiolen, godverdomme!

De tekst van ‘I want it all’ is niet bedoeld om letterlijk te nemen, zoals er bij geen enkele ‘lyrische’ uiting staat wat er staat. Bovendien zijn het slechts de woorden van een triviaal fenomeen als een popliedje. Vanzelfsprekend is het, afgezien van de onmogelijkheid ervan, dwaas om alles te willen hebben. Alles is veel te veel. Het gaat dan ook om de mentaliteit die er achter steekt en die te denken geeft – al vanaf dat ogenblik dat er van die vruchten gegeten werd.

© 2012 Leo van der Sterren

maandag 20 februari 2012

Over poëzie

Poëzie – ook als zij een verhaal of anekdote vertelt, want verhalen en anekdotes zijn aaneenschakelingen van zijnstoestanden – doet niets anders dan beschrijvingen leveren van zijnstoestanden, en dat op een (taal-)kunstige wijze en zoals niemand voorheen die zijnstoestanden beschreven heeft. De dichter is de eerste die de zijnstoestanden waarneemt – door de vervormende bril van zijn idiosyncrasie – zoals niemand anders ze tot dan toe heeft waargenomen. Met het waarnemen en beschrijven van zijnstoestanden voltrekt de dichter dus een daad van identiteitsbepaling – zij het op een bijzondere, kunstige, gekunstelde manier – en creëert hij soms zelfs nieuwe zijnstoestanden, namelijk in die gevallen dat hij zijn beschrijving ontkoppeld heeft van het waargenomene. De dingen zijn of worden zoals de dichter de dingen registreert en zoals de dingen in hem beeld en gestalte hebben gekregen. De dingen krijgen de identiteit die de dichter eraan toekent. Dat zou de (blijvende) verdienste en waarde van de poëzie moeten uitmaken. En met de omstandigheid dat de poëzie door haar bijzondere, kunstige, gekunstelde wijze van beschrijven nog volop nieuwe zijnstoestanden in het leven weet te roepen, schraagt zij haar bestaansrecht inderdaad meer dan nodig is. Eén lezer voldoet al.

© 2012 Leo van der Sterren

zondag 19 februari 2012

Internetmoeheid

Internet is een zegen – het valt niet te ontkennen. Een ieder die gebruik maakt van het internet, ervaart dat zijn of haar wereld zich in een heleboel opzichten uitbreidt. Het internet biedt mogelijkheden die intussen onmisbaar zijn en die ook ik – op basis van een houding die bepaald werd door het feit dat ik de PC ooit beschouwd heb als een veredelde typemachine – niet meer zou willen en kunnen ontberen. Formidabel wat het internet allemaal weet te ontsluiten. Je kunt zelfs stellen dat door het internet en de ervan afgeleide toepassingen dictaturen aan het wankelen zijn gebracht. En nog afgezien van de talloze toepassingen van het web (en automatisering überhaupt) in de zakelijke sfeer, hebben ook particulieren de producten op ICT-gebied van harte omarmd. Zie bijvoorbeeld de enorme markt van computergames en andere vormen van entertainment. Daarnaast zijn er al die andere voordelen van automatisering en van het internet. De snelle en directe communicatie via e-mail – met als nadelen de onpersoonlijkheid en het afstandelijke die uitnodigen tot verbale agressie. Het encyclopedische organisme van Wikipedia, onuitputtelijke bron van kennis – zij het kennis die kritisch bejegend dient te worden. Dan doet het internet dienst als enorme winkel die het mogelijk maakt om over de hele globe producten aan te schaffen (in mijn geval vrijwel uitsluitend boeken – van papier). De manier om informatie te vergaren en te verspreiden, bijvoorbeeld via dit vehikel, het weblog, is makkelijker dan ooit geworden. En hiermee heb ik dan meteen de toepassingen opgesomd waarvan ik gebruik maak – waarvan ik graag en naar hartelust gebruik maak. En dat is het dan ook. Maar dat geldt niet voor gemiddelde internetgebruiker. En dan belanden we aan bij de schaduwzijden die het internet, als alles, ook bezit.

Op bladzijde 93 van ‘De mannentester’ schrijft Heleen van Royen het volgende: ‘Ik kan de slaap niet vatten en verdwaal op internet. Dat gebeurt me wel vaker. Soms zoek ik naar informatie en brengt Google me bij heel iets anders waarover ik dan per se het naadje van de kous wil weten. (...) Er is zoveel om je aan te vergapen op het web, je zou er je leven lang ongestoord kunnen doorbrengen. Soms droom ik van een bestaan waarbij ik door een verlamming of een ander vervelend euvel aan bed ben gekluisterd met alleen een computer en een snelle internetverbinding. Eten laat ik bezorgen door een bezorgdienst. Ik heb een robot die me af en toe komt wassen en die alleen praat als ik zijn mond aanzet. Een zalig leven in ledigheid moet dat zijn. De wereld komt vanzelf to me, ik hoef geen praatje aan te knopen met de buurvrouw, word niet geconfronteerd met nare mensen die voordringen in winkels of die me snijden op de snelweg. De enige met wie ik overweg moet kunnen, ben ik en dat is nooit een probleem geweest.’

Dit extract uit ‘De mannentester’ verdient zonder twijfel het predikaat de ‘heetste’, meest pregnante passage te zijn – boordevol semi-sensationele informatie. Op de eerste plaats zit er in deze passage onbedoeld meer Van Royen dan Van Royen ooit zou toegeven, als ze zich er al bewust van zou zijn, hoewel ik die waarheid als een koe sinds het proces rondom ‘Ik heb altijd gelijk’ niet meer kan rechtvaardigen. En hoezeer dat excuus ook op een (flauwe) formaliteit moge berusten, dat is maar goed ook.

Tweede punt: dit fragment shockeert of zou moeten shockeren. Welk gezond mens verlangt er nu naar ‘een verlamming of een ander vervelend euvel’? Een ieder die te maken heeft met een, in dit geval lichamelijke beperking zal deze perverse opmerking als een klap in het gezicht ervaren. Heeft Van Royen, oh pardon, Victoria wel enig benul van de arrogantie en onzinnigheid van wat ze hier uitkraamt?

Het stuk tekst onthutst ook omdat het Van Royens gebrek aan mensenkennis openbaart. Van Royen heeft totaal niet in de smiezen hoe mensen (inclusief zij zelf) in elkaar steken. Want als een mens onder andere mensen verkeert, wil hij alleen zijn. En als een mens alleen is, dan wil hij onder de mensen zijn. Een mens wil altijd dat zijn wat hij niet is, of dat hebben wat hij niet heeft. Bijgevolg geldt voor alle wensen naar paradijselijke toestanden: zolang het bij verlangens blijft, is het goed. Zodra het verlangen verwezenlijkt is, volgt dodelijke verveling. De Talking Heads zongen het al: ‘heaven is a place where nothing happens’.

Ook de slotzin van het citaat duidt erop dat we hier wel met een erg eendimensionaal personage van doen hebben. Iemand die nooit een probleem met zichzelf heeft gehad, zal in het gunstigste geval gek van volmaaktheid zijn geworden.

De aangehaalde passage heeft vanzelfsprekend een functie, in dit uitermate op functionaliteit geënte boek ‘De mannentester’. Dit amusementsboek met een boodschap. Zij dient om de lezer ervan te doordringen dat er aan de rationele, koel calculerende Victoria ook een andere, meer menselijke of zelfs gevoelige kant zit, hetgeen de reeds genoemde eendimensionaliteit van het hoofdpersonage overigens niet teniet doet. Dat die menselijkheid of gevoeligheid zich bovendien vertaald heeft in een beeld van totale verkniptheid van het hoofdpersonage, ligt eveneens aan het lage niveau van Van Royens capaciteit als auteur.

Maar waar het mij in deze passage vooral om ging is de kritiekloze verering van het internet en de beschrijving van de onbedachte aanwending ervan. En wat dat aangaat, gedraagt Victoria zich als een modelgebruiker, althans bijna. Zij doet precies wat de touwtjestrekkers van hun marionetten verlangen. Het feit dat je onbeperkt kunt surfen en van het ene in het andere valt, is een van de factoren die heeft bijgedragen aan het weergaloze succes van het internet bij particuliere gebruikers – en misschien wel de belangrijkste factor. De mogelijkheid om te surfen bepaalde ook in hoge mate de overwaardering van het internet die gegrond is op het feit dat het internet en daarmee verwante producten en diensten ten behoeve van een tijdsbesteding worden ingezet die is gegrondvest op luiheid.

Surfen – als een ongeleid projectiel door de virtualiteit stuiteren – appelleert net als zappen aan de behoefte van mensen om ergens een snelle blik op of in te kunnen werpen – want in tegenstelling tot Victoria willen de meeste mensen helemaal niet het naadje van de kous van iets weten, integendeel: de aandacht geconcentreerd op iets richten is tegenwoordig uit den boze. Mensen willen zich niet nauwlettend verdiepen in iets, mensen willen een snelle blik achter een deur werpen om zich vervolgens onmiddellijk naar de volgende deur te spoeden. Het is hollen van de ene naar de andere prikkel. Voyeursgedrag, dat is het. Escapisme, dat is het. Des te oppervlakkiger, des te beter. En over dat alles hangt een zweem van oneindigheid. In de virtuele wereld bestaan immers geen grenzen meer. In het ergste geval wordt de virtuele wereld echt echter dan de echte wereld.

Een leven als surfer of een surfend leven, zoals Van Royen dat beschrijft, ik moet er niet aan denken. Het punt is dat voor veel internetgebruikers (en voor veel gebruikers van andere aan ICT gerelateerde gadgets – die niet allemaal even nuttig zijn, om het maar met een understatement te zeggen) het middel doel is geworden. Dat is bij mij – die, nogmaals, een PC ooit beschouwde als een veredelde typemachine – pertinent niet het geval. Voor mij zijn en blijven de PC en het internet middelen tot een doel en geen doelen op zich. Maar dat niet alleen. Ik wend de PC en het internet doelmatig aan, als middel dus, en staak het gebruik zodra ik mijn doel bereikt heb. Dus zodra ik uitgewinkeld ben of klaar met e-mailen of gelezen heb wat ik altijd lees (of volg), ben ik ook klaar. Natuurlijk heb ik wel eens gesurft, maar op een gegeven moment voelde ik verveling opkomen omdat het gesurfte mij niet kan bieden wat mij interesseert of boeit. Surfen is een te vrijblijvend en te zinloos tijdverdrijf. Die hele virtuele wereld is bovendien veel te groot. Het is allemaal veel te veel. Er treedt verzadiging op. Internetmoeheid. Eerst wist ik niet goed hoe ik daarmee om diende te gaan. Nu wel. Wanneer zich die internetmoeheid manifesteert, schakel ik de PC uit.

Internet is een zegen, maar heeft mijn wereld dermate uitgebreid, dat ik hem weer kleiner ben gaan maken. Want een leven zonder internet schiet tekort, maar een internetleven eveneens.

© 2012 Leo van der Sterren

maandag 13 februari 2012

Coleridges Notebooks 2

In de hete zomer van 1828 reizen Samuel Taylor Coleridge, William Wordsworth en diens dochter Dora door België (dat dan deel uitmaakt van Nederland), het Duitse Rijnland en Nederland. In Nederland bezoeken ze Nijmegen, Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag en Rotterdam. Tijdens of vlak na de reis per boot van Rotterdam naar Antwerpen, krabbelt Coleridge de volgende tekst in het notebook dat hij bij zich heeft.

‘Assuredly, I have been seldom more agreeably disappointed than in the voyage per Steam-boat from Rotterdam to Antwerp – for the first two or three hours on the Maas
Water and Windmills, Greenness, Islets Green,
Willows whose trunks beside the shadow stood
Of their own higher half, and willowy swamps,
Farm-houses that at anchor seemed & ‹on the› inland sky
The fog-transfixing Spires –
Water, wide water, greenness & green banks
And water seen ⌐... ¬’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume V. 1827 – 1834. Text. Lemma 5922.

© 2012 Leo van der Sterren

zaterdag 11 februari 2012

Het grote verpesten

We zitten nog midden in de winter, maar de lente komt er onherroepelijk aan. Over enige weken begint het wielerseizoen weer. Ik ben een liefhebber van de wielersport. Geen fanatieke of obsessieve allesverslinder, maar een doodgewone liefhebber die ervan houdt om wielerwedstrijden op de televisie te volgen. En met de lente komen die prachtige krachtmetingen er weer aan. De voorjaarsklassiekers. De Tour de France. De Vuelta. Om de vingers bij af te likken. Alpe d’Huez. De muur van Geraardsbergen. Het bos van Wallers. Klinkende namen die bij de mythe van de wielersport horen. De wielersport kent een typische heroïek die verbonden is met die namen en dat onderscheidt de sport van anderer sporten die op een andere manier heroïsch zijn – maar in absolute zin toch minder heroïsch, wat mij betreft, dan de wielersport. En, zoals gezegd, dat gaat allemaal weer beginnen, begeleid, als het goed is, door dat heerlijke voorjaarsgevoel. Een stralend vooruitzicht. Alom harmonie. Niets dan idylle. Geen wolkje aan de lentehemel.

Een stralend vooruitzicht? Alom harmonie? Niets dan idylle? Een blauwe lentehemel?

De laatste jaren bezorgt de wielersport mij almaar meer ergernis. Ik kijk via de televisie naar een wedstrijd. Ik ‘lees het verhaal’ van de etappe. Na een aantal uren zie ik een uitslag tot stand komen. Tevreden schakel ik het televisietoestel uit om andere dingen te gaan doen. Maar wat gebeurt er, tot mijn verbijstering, een dag of maand of jaar of zes jaar na de sportieve uitkomst van dat gevecht op fietsen? Dan blijkt plots dat er een correctie op die uitslag dient plaats te vinden omdat renners vanwege doping gediskwalificeerd moeten worden. Zelfs de eindklassementen van meerdaagse wielerkoersen blijven geen herzieningen bespaard. Het heeft dus geen zin meer om daar nog aandacht aan te schenken. Als je iets tot stand ziet komen en datgene wat tot stand is gekomen, moet naderhand gereviseerd worden omdat iemand de zaak belazerd heeft, dan heeft het geen enkel nut om nog enige interesse aan de dag te leggen in toekomstige initiële totstandkomingen van ietsen. Net als bij het voetbal zijn de professionele beoefenaars van de wielersport en hun entourage (maar de wielrenners zijn en blijven de hoofdverantwoordelijken; zij laten toe dat de rotzooi in hun lijven wordt ingebracht) de sport fundamenteel en systematisch – professioneel – aan het verpesten. De recente gebeurtenissen met Contador en Ullrich vormden voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. Die incidenten hebben mij genoodzaakt verdergaande stappen te nemen – met de wetenschap dat ik de complete wielerwereld hierdoor slapeloze nachten bezorg. Ik heb dus met pijn in het hart officieel besloten dat ik met ingang van dit seizoen de wielersport volledig zal negeren. Dat zal ze leren, de raddraaiers!

Het komt allemaal door perverse prikkels en die zijn weer te herleiden tot de zucht naar geld. Het grote verpesten wordt veroorzaakt door geld. Wat dat betreft zou een reclameloze, sponsorloze, ‘onprofessionele’ Elfstedentocht een verademing zijn geweest. Al kun je natuurlijk nooit weten wat schaatsers zichzelf aandoen om die tweehonderd kilometer te bolwerken.

© 2012 Leo van der Sterren

woensdag 8 februari 2012

Waarom Thomas Moore zo lang over 'Lalla Rookh' deed

‘Lalla Rookh’ (1817) is het poëtische werkstuk van een tijdgenoot van William Wordsworth, Walter Scott, Samuel Taylor Coleridge en Lord Byron. En hoewel de auteur van ‘Lalla Rookh’, de Ierse dichter en schrijver Thomas Moore (1779-1852), destijds waarschijnlijk evenveel of zelfs meer bekendheid en roem genoot als zijn confraters, is zijn postume reputatie afgekalfd tot die van een dichter van de tweede rang. De samensteller van de ‘Poetical Works of Thomas Moore’ formuleert het zo in de introductie op die verzameling: ‘A great poet needs no biography: in fact (were it not for the future critic who will otherwise attribute his poetry to some one else) he is generally better off without it. Moore, however, is not a great poet: and since in this hurried age minor poetry that pleased in its day is in sad danger of being undeservedly forgotten, it is fortunate that he is provided with an “aid to immortality” in the shape of his own admirably readable Journal.’

Waar de uitgever van Moores poëtische werken mede op doelt is de tweedeling inzake literaire faam. De ene categorie schrijvers wordt – om wat voor reden dan ook: een levensloop die tot de verbeelding spreekt, geschriften die de status van cultusobject bereiken, de werking van het toeval – tot steeds grotere hoogten geprezen en vaak almaar legendarischer. De rest raakt in de vergetelheid. Dat Thomas Moore dat laatste lot bespaard is gebleven en dat hij een van de weinigen is die uiteindelijk ergens tussen beide categoriën beland zijn, heeft hij, behalve aan het genoemde journal (waaraan hij overigens pas in 1818 begon) te danken aan zijn vriendschap met Lord Byron, aan het feit dat hij een van de eerste biografiëen over die vriend geschreven heeft, aan zijn inzet voor de Ierse zaak en aan zijn ‘Irish Melodies’, verzamelingen van Ierse liedjes waarvan, compleet voorzien van muziek, tussen 1807 tot 1834 tien delen op de markt kwamen.

Maar in weerwil van de Ierse sentimenten werd Thomas Moore in de eerste decennia van de negentiende eeuw gegrepen door de mode van het oriëntalisme, zoals dat met zoveel anderen gebeurde. ‘What Orientalists like Lane, Sacy, Renan, Volney, Jones [...] and other pioneers made available, the literary crowd exploited,’ stelt Edward Said in ‘Orientalism’. En inderdaad, voor wat het Engelse taalgebied aangaat, stortte aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw een ware menigte zich op de Oriënt als de locatie om hun verhalen en gedichten te situeren. Samuel Johnson publiceerde ‘The History of Rasselas, Prince of Abissinia’ (overigens heel snel; hij had geld nodig om de begrafenis van zijn moeder te bekostigen), William Beckford zijn ‘Vathek’. Aan Samuel Taylor Coleridge werd het gedicht ‘Kubla Khan’ geopenbaard. Walter Savage Landor vervaardigde ‘Gebir’. Robert Southey schreef zijn epische gedichten ‘Thalaba’ en ‘The Curse Of Kehama’ en Lord Byron zijn Turkish tales: ‘The Giaour’, ‘The Bride Of Abydos’, ‘The Corsair’ en ‘The Siege Of Corinth’. De belangstelling voor de Oriënt was in de rest van Europa overigens niet veel minder en resulteerde ongeveer twee eeuwen later in de term ‘romantisch oriëntalisme’.

Het verhaal dat in in ‘Lalla Rookh: An Oriental Romance’ verteld wordt, is gegoten in de vorm van een raamvertelling. De Indiase prinses Lalla Rookh is uitgehuwelijkt aan de koning van Boecharia (die zij kent noch gezien heeft, zelfs een afbeelding is haar onthouden) en reist van Delhi naar Kashmir waar het huwelijk zal worden voltrokken. Om de lange tocht te veraangenamen voegt zich een jonge dichter Feramorz bij het gezelschap die een viertal verhalen of tales, om de term te gebruiken die destijds in zwang was, voordraagt ten einde de tocht te veraangenamen en de verveling gedurende de rustpauzes te verdrijven.

De eerste geschiedenis waarvan de jonge dichter kond doet is ‘The Veiled Prophet Of Khorassan’, over de rebellie van de gesluierde profeet en machtswellusteling Mokanna die vanuit Merou in het huidige Afghanistan de macht van de Islamitische machthebbers trotseert en ten onder gaat als de Islamitische kalief een einde maakt aan die rebellie. In dit verhaal is de liefdesgeschiedenis van Azim en Zelica en het tragische lot van die liefde vervlochten. In ‘Paradise And The Peri’ tracht een peri, een geest in de Perzische mythologie, toegang tot de hemel te verkrijgen. ‘The Fire-Worshippers’ vertelt de geschiedenis van een Perzische sekte die door de Islamitische machtshebbers wordt onderdrukt en achtervolgd. De leider van de de ‘vuuraanbidders’ sterft aan het einde van het verhaal voor de ogen van zijn geliefde Hinda, de dochter van de Islamitische heerser. In ‘The Light Of The Haram’ wint Nourmahal door een muzikale list de liefde van haar echtgenote Selim terug.

De raamvertelling, waarin de tocht naar Kaschmir beschreven wordt, fungeert als inleiding op en onderbreking van de verschillende tales. De knorrige chaperon van Lalla Rookh, Fadladeen, laat in deze raamvertelling die tevens een komische noot aan het geheel toevoegt, een niet aflatende stroom van kritiek op Feramorz’ dichtkunsten los. Maar ook in de frame story speelt zich een liefdesgeschiedenis af. Naarmate de tocht vordert, merkt Lalla Rookh dat zij verliefd is geworden op Feramorz. Zij voelt zich almaar triester omdat zij een ander dan Feramorz zal moeten huwen. Maar als zij haar lot accepteert, blijkt op het moment van de huwelijksvoltrekking dat de koning van Boecharia, haar aanstaande echtgenoot, en Feramorz een en dezelfde persoon zijn. ‘Paradise itself were dim/And joyless, if not shared with him!’ laat een dolblijde Lalla Rookh zich ontvallen. Dat ze nog lang en gelukkig leven, behoeft geen betoog en uiteraard zijn Fadladeens negatieve geluiden dan allang verstomd.

Wanneer Moore met het schrijven van ‘Lalla Rookh’ begonnen is, laat zich niet precies bepalen, maar dat hij er lang over heeft gedaan, staat vast. In een brief aan zijn moeder uit 1808 kondigt hij aan een dichtwerk te willen vervaardigen (en dat moet binnen één jaar gereed zijn) dat hij wenst op te dragen aan zijn vriend Samuel Rogers. Nu bevat het oeuvre van Moore slechts één werk met een dedicatie voor Samuel Rogers en dat is ‘Lalla Rookh’, waaruit zou volgen dat Moore al in 1808 aan ‘Lalla Rookh’ zou werken. Toch lijkt dit laatste onwaarschijnlijk want latere brieven bevatten geen toespelingen meer op ‘Lalla Rookh’. Maar wellicht heeft de materie toen al door zijn hoofd gespookt. In een brief van september 1811 aan een vriendin, Mary Godfry, schrijft Moore het volgende: ‘I shall now take to my poem, and do something, I hope, that will place me above the vulgar herd both of worldlings and of critics; but you shall hear from me again, when I get among the maids of Cashmere, the sparkling springs of Rochabad, and the fragrant banquets [sic] of the Peris.’ Nog meer bewijs dat Moore in 1811 aan ‘Lalla Rookh’ begonnen was, lijkt overbodig.

Hoe is het dan mogelijk dat het tot 27 mei 1817 geduurd voordat de eerste uitgave van ‘Lalla Rookh’ verscheen? Waarom kostte het Moore zes jaren om wat zijn meesterwerk moest worden te schrijven? Daarvoor zijn meerdere motieven aan te voeren.

Allereerst deed zich de banale omstandigheid voor dat Moore een langzame werker was (zeker ten opzichte van een roekelozere, maar ook genialere snelheidsduivel als bijvoorbeeld Lord Byron die zo snel schreef als hij kon en dat wat hij geschreven had pas herzag als hij de drukproeven in de hand hield). Bovendien voelde hij zich na het aanbod van een uitgever – die Moore in 1812 drieduizend guineas hadden geboden voor een gedicht van een bepaalde lengte, zonder te weten waar dat gedicht over gaan zou of zonder er iets van gezien te hebben – moreel verplicht om niet slechts een deugdelijk product af te leveren, maar zijn magnum opus dat de wereld versteld zou doen staan. ‘The length of time I employed in writing the few stories strung together in Lalla Rookh will appear, to some persons, much more than was necessary for the production of such easy and “light o’ love” fictions. But, besides that I have been, at all times, a far more slow and painstaking workman than would ever be guessed, I fear, from the result, I felt that, in this instance, I had taken upon myself a more than ordinary responsibility, from the immense stake risked by others on my chance of success. For a longe time, therefore, after the agreement had been concluded, though generally at work with a view to this task, I made but very little real progress in it.’

Een tweede oorzaak van de lange ontstaanstijd van ‘Lalla Rookh’ is gelegen in het feit dat Moore gedurende de ontstaanstijd van ‘Lalla Rookh’ ook volop bezig was met het schrijven van andere geschriften – er diende immers geld in het laadje te komen. Hij heeft drie afleveringen van de ‘Irish Melodies’ en één deeltje van de ‘Sacred Songs’ (1816) afgeleverd gedurende de tijd dat ‘Lalla Rookh’ op zijn schrijftafel lag. Bovendien heeft hij het satirische gedicht ‘Intercepted Letters; or, the Twopenny Post Bag’ uitgegeven (1813).

De voortdurende vertragingen vloeiden voort uit Moores gevoeligheid voor kritiek. Uitgerekend de persoon die Moore het idee voor ‘Lalla Rookh’ aan de hand had gedaan, Samuel Rogers, gaf een negatief oordeel over de gedeelten van ‘Lalla Rookh’ die Moore hem – in zekere zin een ingewijde – liet lezen. Moore trok zich die kritiek zozeer aan dat hij zelfs zijn plannen volledig veranderde, zoals blijkt uit twee briefpassages die geheel voor zichzelf spreken. ‘He [Samuel Rogers] left me rather out of conceit with my poem ‘Lalla Rookh’ (as his fastidious criticism generally does), and I have returned to it with rather an humbled spirit; but I have already altered my whole plan to please him, and I will do so no more.’ ‘Walter Scott’s Rokeby has given me a renewal of courage for my poem [‘Lalla Rookh’], and once I get it brilliantly off my hand, we may do what we please in literature afterwards. Rogers criticisms have twice upset all I have done, but I have fairly told him he shall see it no more till it is finished.’ Overigens is Samuel Rogers in ‘Lalla Rookh’ vereeuwigd in het personage van Fadladeen.

Juist omdat Moore zolang op ‘Lalla Rookh’ zat te zwoegen, haalden andere auteurs hem als het ware links en rechts in, met name Lord Byron die met zijn Turkish tales Moore het gras voor de voeten wegmaaide. Dat Moore daarvoor slechts weinig waardering kon opbrengen, blijkt bijvoorbeeld uit een brief gericht aan de uitgever van de ‘Irish Melodies’, James Power, van juli 1813, een maand nadat Byrons ‘Giaour’ verschenen was: ‘I do not think I would accept now ten thousand pounds for anything that would interfere with the finishing of my poem [‘Lalla Rookh’], upon which my whole heart and industry are at last fairly set, and for this reason, because, anticipated as I have already been in my Eastern subject by Lord Byron in his late poem [‘The Giaour’], the success he has met with will produce a whole swarm of imitators in the same.’

Of zie zijn brief aan Mary Godfry, van juli of augustus 1813: ‘So you insist upon my taking my Poem [‘Lalla Rookh’] with me? I will, if I can, you may be sure; but I confess I feel rather down-hearted about it. Never was anything more unlucky for me than Byron’s invasion of this region [Byron’s Giaour’], which when I entered it, was as yet untrodden, and whose chief charm consisted in the gloss and novelty of its features; but ik will now be over-run with clumsy adventurers, and when I make my appearance, instead of being a leader as I looked to be, I must dwindle into a humble follower – a Byronian. This is disheartening, and I sometimes doubt whether I shall publish it at all; though at the same time, if I may trust my own judgment, I think I never wrote so well before.’ Dat Moore zich zelfs genoodzaakt zag om één tale waar hij mee doende was, te schrappen omdat Lord Byron per toeval hetzelfde motief gebruikte voor zijn ‘Bride of Abydos’, blijkt uit een voetnoot die hij toevoegde in zijn uitgave van de brieven en dagboeken van Lord Byron: ‘Among the stories, intended to be introduced into Lalla Rookh, which I had begun, but, from various causes, never finished, there was one which I had made some progress in, at the time of appearance of “The Bride”, and which, on reading that Poem, I found to contain such singular coincidences with it, not only in locality and costume, but in plot and character, that I immediately gave up my story altogether, and began another on an entirely new subject, the Fire-Worshippers’.

De laatste en waarschijnlijk de meest zwaarwegende reden dat Moore het publiek zo lang op ‘Lalla Rookh’ liet wachten, was gelegen in de omstandigheid dat hij zich pijnlijk uitvoerig meende te moeten documenteren. Ten einde zijn werkstuk van een solide basis te voorzien heeft Moore talloze boeken en periodieken gelezen en bestudeerd, geschreven door een brede schakering van oriëntalisten. De documenten golden destijds als zijnde vervaardigd door deskundigen waarvan de autoriteit en betrouwbaarheid buiten kijf stonden, en voor het uit leken bestaande publiek representeerden deze geschriften de werkelijkheid in de Oriënt. Afgezien van het feit dat het soms fraaie boeken zijn met prachtige prenten en gravures, bevredigden zij de reusachtige honger van het publiek naar alles wat met exotische oorden als de Oriënt te maken had. De tegenwoordige lezer zal echter een flinke dosis geduld en doorzettingsvermogen dienen te mobiliseren om zich door dergelijke folianten te worstelen (per werk twee kloeke delen en per deel ongeveer 250 bladzijden, dat blijken zo ongeveer de gemiddelden te zijn).

Een optelling van alle bladzijden die Moore geconsumeerd heeft ten einde zich te documenteren voor ‘Lalla Rookh’, levert een getal op van ongeveer 75.000 bladzijden tekst in minstens drie talen. Dat betekent dat Moore in de zes jaar durende periode dat ‘Lalla Rookh’ tot zijn ‘onderhanden werk’ behoorde minstens 34 bladzijden tekst per dag gelezen en bestudeerd heeft (Moore moet ook aantekeningen hebben gemaakt getuige de letterlijke weergaven van tekstfragmenten in ‘Lalla Rookh’). Dat karwei alleen al heeft de aanschijn van een prestatie van formaat.

Dat Moore zoveel energie en tijd gestoken heeft in de studie van zijn bronnen vloeide voort uit de noodzaak om een meesterwerk te maken. Maar er was meer en dat kon in één moeite door. Hoe moest Moore aan het publiek, maar ook aan diegenen die hij intussen als zijn vakgenoten beschouwde, aan zijn mede-ingewijden in de oriëntalistische materie dus, duidelijk maken hoezeer hij zich ingeleefd had in het culturele goed dat hij wilde aanwenden voor zijn vertelling? Op welke wijze kon hij aantonen dat hij een imposant aantal specialistische werken gelezen en bestudeerd had? Hoe kon hij met zijn eruditie pronken? De meest doelmatige methode om dat te doen was door noten aan de tekst toe te voegen en door citaten uit alle door hem geraadpleegde bronnen in die noten te verwerken.

En dus voorzag Moore, in navolging van collega’s als Beckford (ook een wandelende encyclopedie waar het de Oriënt aangaat), Southey of Lord Byron, ‘Lalla Rookh’ van een groot aantal voetnoten, zonder dat die noten feitelijk veel toevoegden aan de eigenlijke tekst (overigens voegde Moore bij al zijn teksten verklarende aantekeningen toe; zelfs bij de liederen van zijn ‘Irish Melodies’ verschenen noten). In het voorwoord van de ‘Poems of Robert Southey’ noteert de editor: ‘Southey published with his poems an immense mass of illustrative notes, consisting for the most part of extracts from different authors collected in the course of his wide and varied reading. These notes are full of curious information, but are not always particularly relevant to the poems to which they are attached.’ Hetzelfde geldt voor Moore en voor de noten bij ‘Lalla Rookh’. Afgezien van de eigenlijke tekst bevat Lalla Rookh maar liefst 385 voetnoten (in totaal zo’n 27 A4-tjes) waarin niet minder dan honderdvijftig bronvermeldingen opgenomen zijn. Toch heeft slechts een klein deel van die voetnoten toegevoegde waarde voor het begrip van de tekst (bijvoorbeeld de aantekeningen waarin wordt uitgelegd dat met Issa Jezus bedoeld wordt en dat Israfel de ‘Angel of Music’ is). De rest van de noten is illustratief en dient er enkel toe om de omvang van Moores oriëntalistisch kennis te etaleren. Als gevolg daarvan doet ‘Lalla Rookh’ bij tijd en wijle aan een oriëntalistische anthologie denken.

Tijdgenoten van Moore konden zijn belezenheid wel appreciëren – in een tijd waarin elke flinter informatie over wat dan ook welkom was; de verslagen van reizigers die exotische oorden hadden bezocht, werden verslonden en beleefden vaak vele herdrukken. In een recensie in de Edinburgh Review van november 1817 is sprake van ‘an entire familiarity with the life, nature, and learning of the East’. En in het voorwoord van de twintigste editie van ‘Lalla Rookh’ wuift Moore zichzelf uitgebreid lof toe door enkele voorvallen aan te halen waaruit zou moeten blijken dat ook anderen hem intussen gepromoveerd hebben tot een deskundige op oriëntalistisch gebied (en inderdaad niet de minsten – want zelfs een oriëntalistisch zwaargewicht als Sir William Ouseley heeft een goed woordje voor hem over).

Uit het feit dat er van ‘Lalla Rookh’ binnen één jaar na verschijning van de eerste editie zes herdrukken verschenen (waarna nog talloze min of meer fraai geïllustreerde edities volgden), blijkt dat het boek een grote faam en een enorme populariteit genoot. De meningen over ‘Lalla Rookh’ waren echter niet onverdeeld positief. Byron, Lewis, Leigh Hunt en Poe, om maar enkele willekeurige namen te noemen, konden het werk niet of slechts ten dele waarderen. Ook Moore besefte dat het hem niet gelukt was om het door hem beoogde meesterwerk te concipiëren. ‘But I am strongly inclined to think that, in a race to future times (if any of mine could pretend to such a run) those little ponies, the ‘Melodies’, will beat the mare, Lalla, hollow.’ Maar geriefd en geschraagd door de positievere signalen die hem bereikten, onder andere de complimenten met betrekking tot zijn eruditie, moet Moore er zichzelf van hebben weten te overtuigen dat het gezwoeg in elk geval niet voor niets was geweest. Tegenwoordig moet ‘Lalla Rookh’ helaas onder de vergeten boeken worden geschaard. Die zijn er een heleboel, vergeten boeken. Wie ernaar zoekt, vindt in het bijzonder in de negentiende eeuw talloze voorbeelden van boeken die tientallen malen herdrukt werden maar die nu niemand meer kent – op wat specialisten na.


© Leo van der Sterren 2012

maandag 6 februari 2012

Coleridges Notebooks 1

‘When no criticism is pretended to, & the Mind in its simplicity gives itself up to a Poem as to a work of nature, Poetry gives most pleasure when only generally & not perfectly understood.’

Samuel Taylor Coleridge, ‘The Notebooks of Samuel Taylor Coleridge’. Volume I. Text. Lemma 383.

zaterdag 4 februari 2012

Vasalis en het dichterlijke ambacht

Vasalis, Vasalis, Vasalis. Wat te zeggen? Welke opvatting te huldigen? Welke opinie? Hoe de gemengde gevoelens uit te drukken na de lectuur van Maaike Meijers ‘M. Vasalis. Een biografie’? Deze levensbeschrijving gaat over het leven van een Nederlandse dichteres die gedurende haar leven (1909 – 1998) meer dan honderd gedichten heeft gepubliceerd, maar minder dan tweehonderd geschreven. Desondanks werden en worden de gedichten door zowel de kritiek als het publiek geroemd en groeiden bijgevolg de verkoopcijfers van de bundels en de roem van de dichteres tot hoogten waar Nederlandstalige dichters normaliter alleen maar van kunnen dromen. Als de positieve oordelen niet kunnen stoelen op kwantiteit, zoals in het geval van Vasalis, dan zouden zij dus moeten zijn voortgekomen uit de kwaliteit. En dat laatste is, in het geval van poëzie, altijd te prefereren: beter een klein aantal goede gedichten dan een groot aantal gedichten die de middelmaat niet ontstijgen, of zelfs nog erger.

Gemengde gevoelens. In augustus en september 2009 heb ik mij toegelegd op de lezing van de ‘Verzamelde gedichten’ van Vasalis. Ik heb mijn bevindingen vastgelegd in één van mijn geheime notitieboeken, vandaar dat ik nog eens zwart op wit en toegesneden op de details datgene zag staan wat in mijn herinnering intussen tot een globale kritiek was gekristalliseerd, een oordeel dat meer naar het negatieve dan het positieve neigde. Ik vond de meeste gedichten fraai, maar niet bijster bijzonder. Het dichterschap van Vasalis heeft bij mij niet de indruk achtergelaten in hoge mate door idiosyncrasie gedicteerd te zijn. Vasalis schuwde dan ook het cliché niet, ook niet wat betreft attitude en thema’s. Haar gedichten bevatten regels die klinken als een klok, maar dat hadden er rustig wat meer mogen zijn. Ik kan me voorstellen dat de Vasalis- lezers die leefden in de tijd dat haar dichtwerk voor de eerste keer in druk verschenen, bepaalde gedichten gedurfd en grensoverschrijdend, of misschien zelfs een tikkeltje immoreel vonden, maar die factoren zouden geen invloed op de esthetische ervaring en de waardering mogen hebben. En deze vaststelling voegde opnieuw een aanwijzing toe ter bevestiging van mijn gaandeweg prevalerende speculatie dat, met verontachtzaming van de caprices van de smaak, kwalititeit in de kunst afhangt van talent en arbeid, maar dat succes in de kunst voor wat betreft het gros van de gevallen een kwestie van aandacht en herhaling is en dat die factoren op hun beurt in een minderheid van de casussen afhangen van een goede marketing en in de overige gevallen simpelweg van het toeval. Van geluk!

Vasalis – mevrouw Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans – leefde een vol leven, te vol wellicht. Zij had een druk gezin, een drukke baan en een druk sociaal bestaan. Die hele dekselse boel moest in deze levensbeschrijving – vanzelfsprekend. Vasalis kende veel mensen, die allemaal beschreven dienden te worden in dit boek – natuurlijk. En dan ontpopte Vasalis zich ook nog als dichteres, de reden dat Meijers biografie überhaupt bestaat. Deze levensgeschiedenis stelt vanzelfsprekend dus ook de gedichten aan de orde die de dichteres geschreven heeft. Ten slotte gaat dit boek over de gedichten die de dichteres niet geschreven heeft, want feit blijft dat ze heel veel gedichten niet geschreven heeft. Ze wilde wel schrijven maar ze kon het niet: te veel distractie. En als de dichteres niet in beslag werd genomen door alledaagse beslommeringen, dan doemden er wel andere min of meer legitieme redenen op die haar het schrijven bemoeilijkten of beletten, bijvoorbeeld het verblijf in Zuid-Afrika of de Tweede Wereldoorlog die een enorme impact op haar had of het gedoe met man en kinderen. Vasalis, kortom, had een dijk van een klassieke writer’s block.

Vasalis en de dichterlijke werkvloer. Vasalis reviseerde haar gedichten niet of nauwelijks nadat ze in een eerste zitting op papier waren gezet. Haar gedichten moesten in één keer goed zijn, moesten ‘kers-vers’ zijn. Vond zij. Als dichter die zo denkt, is de kans groot dat je een probleem over jezelf afroept. Gedichten zijn slechts zelden in één keer goed. De taal biedt zoveel mogelijkheden om dingen uit te drukken; het grenst aan het onmogelijke om een beeld of idee altijd zo op papier te krijgen dat het er echt niet anders – beter – kan staan. Eerste versies van gedichten moeten altijd bewerkt worden, het liefst een hele tijd nadat ze zijn afgerond. De dichter dient afstand van zijn creatie te nemen. De beste methode is om het gedicht op te bergen en er niet meer naar om te kijken. Daarna, na een maand of een kwartaal of een jaar, beoordeelt de dichter het geschrevene. Hij zal vaststellen dat de eerste, kersverse variant naast goede dingen hele slechte dingen bevat die hij absoluut dient hij te corrigeren. Desnoods herhaalt hij dit procedé enkelen malen, totdat hij het gedicht op een gegeven moment leest en tot de slotsom komt dat het nu voldoet. Dat er geen of weinig dingen meer in staan die hem denkelijk over tien of twintig jaar het schaamrood over de kaken zullen jagen. De dichter heeft de versie bereikt die ‘objectief’ het meest perfecte is. ‘“Perfection” c’est travail,’ zei Valéry. Als die lange weg achter hem ligt en zijn geduld op is, kan de dicher het gedicht loslaten. Valéry opnieuw: ‘Un poème n’est jamais achevé – c’est toujours un accident qui le termine, c’est-à-dire qui le donne au public.’ En ook hier weer, bij Valéry, die rol van het roeval.

Gedichten reviseren. Sommige poëten blijven heel precies aan hun gedichten peuteren, in enkele gevallen gedurende jaren of decennia. Anderen juist weer niet. De Engelse dichter Lord Byron laat bij verschillende gelegenheden weten zijn gedichten niet te willen of te kunnen herschrijven. Zijn gedichten zijn geschreven ‘as fast as I could put pen to paper – and printed from the original M.S.S. & never revised but in the proofs.’ Wat betreft het wijzigen van zijn teksten, daarover laat Byron geen misverstanden bestaan: ‘Don’t ask me to alter for I can’t.’ Een ander voorbeeld. Op dinsdag 9 augustus jongstleden was de jonge en alom bejubelde dichteres Lieke Marsman in een uitzending van Kunststof Radio te gast waarin zij geïnterviewd werd door Frenk van der Linden. Op een gegeven moment zegt Marsman het volgende: ‘altijd als ik een gedicht schrijf en het is af, dan vind ik het vaak wel goed of dan ben ik er tevreden over, maar ik heb wel vaak dat ik het dan een half jaar later nog eens inzie, dan denk ik: ja, dit was wel miskleunen, misschien juist als ik echt vanuit mijn gevoel schrijf.’ ‘Als het gevoel dus overheerst,’ vult de sympathieke interviewer empathisch aan, die even niet Wildes aforisme paraat heeft dat ‘all bad poetry springs from genuine feeling.’

Bij Vasalis idem dito. Vasalis kon of wilde niet aan haar gedichten werken. Daar ligt volgens mij de oorzaak van haar writer’s block. Uiteraard dient zich dan de vraag aan waarom zij dat niet kon of wilde. Wellicht had zij ondervonden dat het ambachtelijke aspect van het schrijven van gedichten teveel tijd in beslag nam, tijd die Vasalis niet had of niet meende te hebben – die zij zich in elk geval niet gunde. Misschien dat het dichterlijke handwerk haar tegenstond. Niet elke dichter is in staat om zich te wijden aan dat, niet altijd even stimulerende aspect van het vak, menigeen ziet er zelfs tegenop. En het feit dat het haar tegenstond heeft wellicht ook verhinderd dat zij zichzelf dit facet van het dichterschap eigen heeft gemaakt. Vasalis hanteerde haar eigen kwaliteitsnorm. Een gedicht dat niet in één keer goed of zo goed als goed op papier stond, kon in haar optiek nooit ofte nimmer adequaat recht doen aan het mystieke element in het concipiëren van poëzie, ‘als het gevoel dus overheerst’ – wat dat gevoel ook moge zijn. Het gedicht moest de volle waarde en betekenis goed laten uitkomen van dat unieke moment dat de dichter overmand werd door inspiratie en een gedicht kon noteren – alsof het hem gedicteerd werd – dat vol zit met gevleugelde woorden die van een compleet en volmaakt inzicht in de dingen, aards en buitenaards, getuigen. Je zou het de mysticiteit van het moment kunnen noemen. Maar een gedicht is iets anders dan het verslag van een mystieke ervaring. Die mysticiteit van het moment kan voor de dichter nog zo waardevol zijn, zij garandeert niet dat dichter goede poëzie vervaardigt. Goede poëzie is altijd in de eerste plaats woordkunst, taalkunst, kunst van overdrachtelijkheid, gevleugelde woorden-kunst.

Hoe gedichten ook ontstaan zijn, het gaat om het resultaat. Dat is het enige dat telt. In het geval van Vasalis waren enkele letterkundigen zeer onder de indruk van datgene wat zij had gemaakt. Dat heeft niets met marketing te maken, lijkt me, maar is eerder een kwestie van geluk of toeval, misschien zelfs een kwestie van het feit dat Vasalis een vrouw was – in een milieu dat, net als alle milieus toentertijds, veel meer dan nu gedomineerd werd door mannen en waarin de aanwezigheid van een vrouw meer opviel dan nu het geval is – gelukkig. Misschien waren de letterkundigen meer onder de indruk van wat zij was dan van wat zij had gemaakt. Hoe dan ook, op deze manier begon de reputatie van Vasalis gestalte te krijgen: iemand met gezag die idolaat van haar werd, meldde dat de gedichten van deze vrijgevochten vrouw de middelmaat overstegen. En toen begon het klakkeloze napraten. En dat alles dijde vervolgens uit tot een faam die even feitelijk onmiskenbaar als virtueel discutabel is.

© 2012 Leo van der Sterren