donderdag 22 april 2010

Eine Deutsche Kindergeschichte

Zo luidt de ondertitel van de film ‘Das weisse Band’ uit 2009. Zo helder als de rol en de betekenis van de witte band zijn die de film zijn naam verleende, zo ambigu is de ondertitel. Betreft het een Duitse ‘Geschichte’ met kinderen in het middelpunt ervan? Of gaat het om een ‘Geschichte’ van Duitse kinderen? Of is het een, zich in Duitsland afspelende ‘Geschichte’ voor kinderen? En welke kinderen dan? De film is immers niet geschikt bevonden voor kinderen onder de twaalf jaar. En het woord ‘Geschichte’, hoe moet dat geïnterpreteerd worden? Gaat het om een verhaal – met de vrijblijvendheid die in meerdere of mindere mate aan alle fictie kleeft? Of is het een geschiedenis, minder fictief en daardoor minder los van het noodlot, gekoppeld aan een loop der dingen waaraan niet te ontsnappen valt.

De ambiguïteit van de ondertitel werpt zijn schaduw vooruit. Maar voor mij herbergde die ondertitel na bezichtiging van de film geen geheimen meer: ‘Das weisse Band’ vertelt de geschiedenis van een groep kinderen in het Duitsland van net voor de eerste wereldoorlog.

De film begint met een ongeluk dat geen ongeluk is, maar dat niettemin nog niet meteen het ergste doet vermoeden. Het paard waarop de arts van een fictief dorp in het oosten van het Duitse keizerrijk, Eichwald, naar huis rijdt, struikelt over een draad die tussen twee bomen is gespannen. De arts raakt daarbij gewond en moet maanden in het ziekenhuis doorbrengen. Daarna komen de kinderen in beeld. Brave, keurige kinderen. Maar wel kinderen – die spelen en in hun spel soms te ver gaan, die kattenkwaad uithalen, die de grenzen van het gezag opzoeken. Vormt de calamiteit met de gespannen draad dan niet meer dan een uit de hand gelopen poets, door kinderen uitgedacht en uitgevoerd, maar zonder de bedoeling om iemand schade te berokkenen? Het antwoord daarop behelst een volmondig nee. Er is meer aan de hand. Veel meer. Ontstellend veel meer.

Haneke biedt de toeschouwer een blik op een patriarchale, hiërarchische, autoritaire samenleving waarin mensen trachten uit te blinken in deugden als loyaliteit, respect, eer, onschuld en fatsoen, maar waarin de zucht naar macht de grootste drijfveer blijkt te zijn. Binnen de kring van het gezin hebben de mannen het voor het zeggen. Al blijft het meestal niet bij woorden. Ook de handen wapperen met veel gemak. Net als de verlengstukken van die handen. In de kring daar om heen zijn het de notabelen die de scepter zwaaien. Daarboven staat weer de baron. Dan komt het federale gezag. Dan het nationale gezag. De keizer bezit de grootste wereldlijke macht. Maar boven de keizer staat de Almachtige God – althans soms staat hij erboven en soms ook niet. Al naar gelang het uitkomt, wordt Zijn macht in- of uitgeschakeld. God liet zich altijd al makkelijk kneden.

Achter de façade van orde, tucht, godsvrucht en netheid, achter die ‘heile Welt’, achter de veel te schaarse oplevingen van authentieke emotie, in het verborgene, spelen zich de ondenkbare gruwelijkheden van het echte, rauwe leven af. Dit is de wereld onder de zichtbare, fenomenologische wereld. Dit is de onderwereld. Hier is alles zwart en wit. Het zwart en het wit sijpelen naar boven. De bonte kleuren van de bovenwereld vormen slechts een onbetekenend laagje verf dat met één veeg weg te poetsen valt.

En in die bovenwereld zijn kinderen gezet. De kinderen bevinden zich helemaal onder aan de basis van de hiërarchische piramide die de volwassenen hebben opgericht en in stand houden. En zoals de volwassenen een dubbelleven hebben, zo onderhouden de kinderen hun eigen kinderlijke schizofrenie. Ziehier de ambiguïteit die het kloppende hart van deze film uitmaakt.

De kinderen zijn de hoofdpersonen in deze film, en hun rol en positie jagen de toeschouwer de stuipen op het lijf. Het feit dat de kinderen zich onvoorwaardelijk aanpassen – aan moeten passen, om te overleven – aan het beeld dat de volwassenen hen bewust maar vooral onbewust voorhouden, indiceert de meest verontrustende boodschap van Hanekes film: er is geen verbetering mogelijk want zelfs de kinderen, en daarmee elke nieuwe generatie, verliezen hun onschuld zodra zij geboren zijn. Hoe zeer deze wereld ook een toonbeeld van menselijkheid en beschaving lijkt te zijn, uiteindelijk vormt zij niets anders dan een voedingsbodem voor barbarij. Dat barbaarse hoeft zich niet perse te ontladen, maar als de omstandigheden dusdanig zijn dat het vat openspringt, dan worden alle registers ook opengetrokken, juist omdat mensen er vanaf hun geboorte voor geconditioneerd blijken te zijn. Dat wil Haneke ons zeggen. Met deze boodschap kan de toeschouwer wel of niet instemmen, maar deze huiveringwekkende film doet je beseffen – met een luciditeit die schrijnt – hoe wreed en onrechtvaardig de wereld kan zijn en hoe machteloos je daar tegenover staat.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 10 april 2010

Ontgoocheling










De rooms-katholieke traditie, daarin ben ik opgevoed. Door dat zo te verwoorden, lijk ik van iets te reppen dat in deze tijd tot de categorie van de ondenkbaarheden behoort. Maar kinderen die, al dan niet gedwongen, veel tijd in godshuizen hebben doorgebracht, weten precies wat ik bedoel: de godsdienst vormde een manifest en niet weg te denken bestanddeel van het dagelijkse leven. Een element van verhevenheid bovendien dat enorm veel ontzag inboezemde – ook in de nadagen van het heilige Roomsche leven, zo halverwege de jaren zestig.

Terugblikkend moet ik als kind een fanatiek katholiekje zijn geweest. Als ik de stille getuigen daarvan aanschouw, zoals het boekje ‘dit is het verhaal van god en van de mensen’ (met een hoog 'laat-de-kindertjes-tot-mij-komen'-gehalte) waarin ik ter voorbereiding op de eerste communie werkte en waarvan enkele proeven in deze weblog zijn opgenomen, dan laat dat aan duidelijkheid niets te wensen over: hier heeft een jochie van acht zijn stinkende best gedaan.

Van die tijd kan ik me ook herinneren met hoeveel achting vertegenwoordigers van de kerk door mij bejegend werden – en ik was niet de enige die als een knipmes boog voor de hoeders van de kudde. Hoe klein of iel van lijf en leden sommigen van hen ook mochten zijn, door hun verregaande heiligheid rezen ze volautomatisch als reuzen voor mij op. Slaafs volgde ik hun geboden op. Ik zou alles wat ze mij vroegen of opdroegen onvoorwaardelijk gedaan hebben, zo groot was het ontzag dat ik voor hen koesterde.

Maar er waren nog andere dingen. Het sprak vanzelf dat de schooldag begon met een gebed. Afgesloten werd de dag eveneens met een gebed. Uiteraard stonden er godsdienstlessen op het schoolrooster (catechismus heb ik nooit gehad). Op zondag gehoorzaamde je het gelui van de klokken en toog je ter kerke. Geen haar op het hoofd dat daar anders over dacht. Op een gegeven moment heb ik mij bij een kinderkerkkoor aangemeld waar ik een jaar of twee lid van ben geweest. Ik ben zelfs een tijd lang misdienaar geweest. Kortom, ik moet mij als een toonbeeld van katholicisme hebben gedragen.

En toch was dat niet zo. Dat was allemaal uiterlijke schijn. Mijn houding ten opzichte van kerk en geloof kenmerkte zich van het begin door ambivalentie. Zo ben ik altijd met tegenzin naar de kerk getogen. Zelfs als kind van een jaar of zes of negen zag ik tegen de kerkgang op en vormde de liturgie een bron van bodemloze verveling. Tot mijn achttiende levensjaar moest ik van mijn ouders verplicht naar de kerk. In de puberteit ontaardde de wekelijkse kerkgang tot een heuse bezoeking. Ik heb me er werkelijk kapot verveeld. Ik keek de secondes en minuten op mijn horloge vooruit. En steeds speelde dat donkerbruine vermoeden op dat je gewoon voor de gek werd gehouden waar je bij zat. Tot ongekende diepte daalde het humeur tijdens de ‘hoge’ christelijke feesten van kerstmis en Pasen, wanneer je verplicht was om twee dagen op een rij de kerk te bezoeken. Bah! Mijn tegenzin zwol aan tot weerzin, mijn weerzin tot walging. Met ingang van mijn achttiende levensjaar staakte ik het kerkbezoek. Onmiddellijk. Op dat moment beëindigde ik mijn relatie met de rooms-katholieke kerk en het geloof in de drie-eenheid en die hele potsierlijke santenkraam. Dit bekrachtigde ik eind jaren tachtig door de officiële uitschrijving uit de kerkelijke lidmaatschapsregisters. Onze kinderen, die in die tijd geboren werden, zijn niet gedoopt.











Ik zelf heb nooit iets gemerkt, laat staan aan den lijve ondervonden, van het seksuele misbruik dat op grote schaal binnen de rooms-katholieke kerk en haar instellingen plaats moet hebben gevonden. Dat speelde zich in het geniep af. Maar de rooms-katholieke kerk is de kerk van het geniep. Zij bezat en bezit het monopolie op alles wat ook maar enigszins naar het mysterieuze zweemt. De domeinen van de kerk vormden een broedplaats van heel veel geheimzinnig gedoe. Afgezien van de stem van de persoon op de kansel werden stemmen niet verheven. Veel geprevel, talloze veelzeggende blikken. Dat werd normaal gevonden. Daar waar het om het Allerhoogste ging, toonde men eerbied en dus hield men zich gedeisd. Ingetogen. De ogen naar de grond gericht. Men fluisterde. De rooms-katholieke kerk was en is een instelling van het fluisteren. Een instituut dat bijna uit zijn voegen barst door omfloerstheid. Maar ik had geen benul dat er nog meer achter dat fluisteren en die geheimzinnigheid stak dan de uitdrukking van eerbied voor het allerhoogste en allerheiligste.

Omdat de rooms-katholieke kerk met haar ethiek naar het hoogst haalbare ideaal reikt, omdat dat ideaal nimmer ook maar bij benadering verwezenlijkt kan worden en omdat bijgevolg geheimzinnigdoenerij tot een van de essentialia van de rooms-katholieke kerk is verworden, moet zij de dingen en gebeurtenissen die haar onwelgevallig zijn, in de doofpot stoppen. Omdat de kerk de eer onfeilbaar te zijn, hoog heeft te houden, is transparantie onmogelijk en ondenkbaar. De kerk kan niet anders dan zwijgen, verhullen, onder het tapijt vegen, ‘het mysterie in stand houden’. Vandaar dat eeuwige gefluister. Het wezenskenmerk van de geheimhouding is een van de meest abjecte, tot ongekende perversie leidende eigenschappen van de rooms-katholieke kerk. Gewetenloze, misselijk makende hypocrisie is het gevolg.

In mijn kindertijd stonden de representanten van de rooms-katholieke instituten hoog in aanzien. Maar ook nadat ik mij tot een afvallige had ontpopt, bleef ik hen respecteren. Al had ik zelf geen band meer met deze en andere geïnstitutionaliseerde vormen van religiositeit, ik liet diegenen die zich er nog wel mee verbonden voelden in hun waarde. Ook nu ik op het standpunt sta dat geloof een zaak van het individu is waaraan een instituut nooit ofte nimmer recht kan doen, respecteer ik mensen die zich overgeven aan een collectieve gelovigheid. Het feit dat het Vaticaan een achterlijke, semimisdadige organisatie vertegenwoordigt, het feit dat de leiding van de rooms-katholieke kerk uit een bende wereldvreemde en doortrapte huichelaars bestaat die er vooral bij gebaat is dat de onderdanen dom en mak worden gehouden, zoals de schaapjes en lammetjes uit de vele parabelen in de bijbel en elders, betekent niet dat ik automatisch alle leden van die kerk minacht. Maar de recente ontwikkelingen van seksueel misbruik door rooms-katholieke geestelijken tonen aan dat het in de rooms-katholieke kerk niet enkel de leiding is die niet deugt. Alle geledingen van dit instituut zijn doordesemd met dienaren en dienaressen van de heer die zich op allerlei gebieden misdragen hebben.










Elke week ontmoet ik nog geestelijken. Het verpleeghuis waar een familielid van mij is opgenomen, grenst aan een voormalig klooster en is gesticht ten behoeve van de vroegere bewoners van dat klooster. Maar nu de populatie van de kloosters slinkt omdat er veel minder mensen dan vroeger intreden, worden er ook leken in het verpleeghuis toegelaten – de schoorsteen moet immers blijven roken. Tot de bevolking van het verpleeghuis op een goede dag alleen nog maar uit niet-religieuzen zal bestaan.

Minstens één keer per week bezoek ik mijn familielid in het verpleeghuis. En bij die gelegenheid kom ik altijd talloze kloosterlingen tegen. De meesten van hen zijn bejaard. De meesten van hen doen erg vriendelijk. Ik heb altijd respect voor deze geestelijken betoond. Maar ondanks het feit dat ik zeker weet dat het merendeel van hen zich niet tot dingen heeft verlaagd die het daglicht niet kunnen velen, bekijk ik hen de laatste tijd allemaal met andere ogen. Twijfel, wantrouwen en een enorme woede om een perversie en een hypocrisie zonder weerga hebben zich in mijn systeem genesteld, hebben zich uitgezaaid en metastasen gevormd. De dingen zijn voorgoed veranderd. De ontgoocheling is compleet.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 3 april 2010

Een andere lange zin

Waarom weet ik niet, maar ik heb reuze zin om een stuk te schrijven waarin ik demonstratief demonstreer hoezeer ik wel niet lak heb aan de conventies van de stukjesschrijverij.

In het televisieprogramma ‘Tussen kunst en kitsch’ toverde een meneer een authentiek negentiende-eeuws krachtbeeld uit Congo te voorschijn, een houten popje waaraan destijds (en nu misschien nog wel) magische vermogens werden toegedicht, bijvoorbeeld het veroorzaken van ziekten of het vinden van dieven. Het figuurtje droeg een kastje op de buik met een rechthoekig stukje glas ervoor. Het bleek om een medicijnkastje te gaan. Maar mij deed het denken aan de ruit van Momus.

Een brokje Griekse mythologie. Op een goede dag gaan Pallas Athene, Poseidon en Hephaistos een competitie met elkaar aan over het feit wie van hen drieën het nuttigste voorwerp kon vervaardigen. Momus wordt door hen gevraagd om de voorwerpen te beoordelen. Pallas bouwt een huis, Hephaistos maakt een mens en Poseidon een os. Momus geeft zijn oordeel. Hij vindt het huis niet deugen omdat men het niet verplaatsen kan ten einde slechte buren te vermijden. De os deugt niet want die draagt zijn horens op de kop in plaats van op de borst, waarin de meeste veerkracht zit. De mens voldoet evenmin omdat er een venster in zijn borst ontbreekt – men kan niet in zijn hart kijken.

Eerder (20 maart jongstleden) had ik het in Uitpost Kephala over een lange zin in Zwagermans ‘Duel’. Mijn bezwaar tegen die zin was gestoeld op het feit dat de zin niet in de context paste omdat alle andere zinnen in het boek vele malen korter waren dan deze ene zeer lange zin. Zwagermans syntaxis, voortkomend uit zijn intuïtie van wat een volzin constitueert, staat geen lange zinnen toe, zo opperde ik. De enige zin die wel een opvallende lengte had, was dus een voorbeeld van bewust, maar daarom niet minder geforceerd taalgebruik, bedoeld om nadruk aan een cruciale passage te verlenen.

Een lange zin hoeft op zich niet problematisch te zijn. In sommige boeken wemelt het ervan. In ‘Tristam Shandy’ van Laurence Sterne bijvoorbeeld, een roman die tussen 1759 en 1769 verscheen, staan heel veel schier eindeloze frasen omdat die de stijl van het boek mede constitueren. ‘Tristam Shandy’ groeit en bloeit namelijk op voedingsstoffen zoals de uitweiding, de afdwaling, de vertakking, de amplificatie en de accumulatie, verschijnselen die vaak ook het kenmerk van lange zinnen vormen. Sterne wendt deze keur van kunstmiddelen op humoristische wijze aan – als stijlfiguren, als strategisch gerei om een doel te bereiken. Wat Sterne voor ogen moet hebben gezweefd, is de lezer laten zien of liever gezegd laten ondervinden hoe zeer mensen zich een rad voor de ogen draaien wanneer zij de chaotische werkelijkheid zoals die via hun zintuigen naar binnen gutst, menen te kunnen ordenen en rangschikken.

Hoeveel hilariteit dergelijke procedés ook teweeg mogen brengen, overmatig gebruik van deze specifieke stijlfiguren kan tot irritatie bij de recipiënt leiden, of die zelfs provoceren, zoals lange zinnen eveneens ergernis kunnen wekken. Maar ook het oproepen van negatieve emoties maakt deel uit van de strategie van ‘Tristam Shandy’ om de lezer uit zijn schulp van passiviteit te jagen en tot een actieve rol te animeren. ‘Tristam Shandy’ dwingt de lezer om mee te doen, om na te denken, omdat het boek bij de gratie van het niet- lineaire en discontinue vertellen bestaat en de lezer veel dingen zelf moet invullen. Dat is dus precies wat mensen doen ten opzichte van de empirische werkelijkheid: om in het brein een coherent geheel te kunnen vervaardigen, moeten mensen voortdurend informatie analyseren, interpreteren en aanvullen. En dan zijn we bij John Locke aanbeland.

Eén van de thema’s van ‘Tristam Shandy’ is het empirisme zoals dat door John Locke in de zeventiende eeuw werd beleden. Sterne heeft zich namelijk laten inspireren door Lockes ‘Essay concerning human understanding’, de bijbel van het empirisme. ‘Tristam Shandy’ constitueert een uiteenzetting met en een belichaming van de wijze waarop mensen hun ervaringen, datgene wat via de vijf zintuigen tot hen komt (en andere wijzen van kennisvergaring, bijvoorbeeld aangeboren ideeën, bestaan in Lockes leer niet), door associatie van ideeën tot een coherent en lineair geheel omvormen. Maar dat wat mensen van zichzelf en van de wereld weten is feitelijk een fictie.

John Locke schrijft in de ‘Brief aan de lezer’ die aan zijn ‘Essay concerning human understanding’ preludeert: ‘toen ik de pen op het papier plaatste, meende ik dat één blad papier alles zou kunnen bevatten wat ik over deze materie te zeggen had; maar des te verder ik kwam, des te weidser werd het uitzicht; nieuwe ontdekkingen dreven mij voort, en op die manier groeide het onopzettelijk uit tot de pil waarin het nu verschijnt’.[1] Eén vel papier wies tot, afhankelijk van de uitgave, ongeveer vierhonderd bladzijdes gedrukte tekst. Op eenzelfde wijze brengt Sterne ‘Tristam Shandy’ tot stand.

In hoofdstuk drieëntwintig van deel één probeert Sterne duidelijk te maken hoe hij van plan is om het karakter van oom Toby te beschrijven. Hij wil dat namelijk doen door middel van diens stokpaardje – en het voert te ver om tot in detail op het gebruik door Sterne van dat woord ‘stokpaardje’ in te gaan. Voordat Sterne zijn punt gemaakt heeft, is de lezer al vele woorden verder. Als het gaat om het kennen van een karakter verwijst Sterne eveneens naar Locke. Hij refereert aan Lockes stelling dat alles wat een mens denkt en voelt in wezen privaat is. Niemand anders kan denken en voelen hoe en wat een individu denkt en voelt.’Hoewel de mens een grote variatie van gedachten heeft, en ook zulke waarvan zowel anderen als hijzelf behagen en profijt zouden kunnen hebben, zetelen die gedachten in zijn borst, onzichtbaar en verborgen voor anderen, noch kunnen die gedachten uit zichzelf verschijnen.’[2] Hierop voortbordurend begint Sterne over het de ruit van Momus te mijmeren.

Sterne werkt het deel van de hierboven navertelde legende dat betrekking heeft op de ruit, verder uit. Als zo’n ruit bij mensen in de borst zou zijn gezet, zou een ieder een blik op het hart, op de ziel van een mens gegund zijn. Mensen zouden geen geheimen meer voor elkaar hebben. En dan komt de lange zin. Ik citeer hem in het Nederlands in de vertaling van Jan en Gertrude Starink. ‘Maar zo makkelijk ligt het voor de biograaf op onze planeet niet; – op de planeet Mercurius (mogelijk) wel, en misschien treft hij het er zelfs beter; – want de hevige hitte aldaar, die, gezien de nabijheid van de zon, door waarnemers wordt geraamd op intenser dan die van roodgloeiend ijzer, – moet er mijns inziens de lijven van de bewoners al lang hebben verglaasd (causa efficiens) om ze bestand te maken tegen het klimaat (causa finalis); zodat, die twee factoren in aanmerking genomen, de behuizing van de ziel daar, totdat gedegen filosofie het omgekeerde bewijst, niets anders kan zijn dan van boven tot onder één dun, doorschijnend, glasachtig lichaam (behalve bij de navelknoop); – waaruit volgt dat, tot de bewoners oud en tamelijk rimpelig zijn geworden, wat de lichtstralen bij hun inval zo onbehoorlijk doet breken, – of van het lichaamsoppervlak in een dermate afbuigende lijn naar het oog doet terug kaatsen dat een mens er niet langer doorzichtig bij kan blijven, – iemands ziel op Mercurius, behalve omwille van het decorum, – of door het piepkleine navelvoordeel uit te buiten, maar afgezien daarvan, – evengoed buitenshuis als binnenskamers de gek kan uithangen, dunkt mij.’[3]

Deze zin typeert Sternes stijl. Een ostentatief pseudowetenschappelijke verhandeling laten eindigen in een carnavaleske anticlimax die in feite als een tang op een varken slaat.

De expert van ‘Tussen kunst en kitsch’ taxeerde het Congolese beeldje op de lieve som van tachtigduizend euro.

‘Ik heb reuze zin dit hoofdstuk volslagen kolderiek te beginnen, en ik ga mijn eigen plezier niet in de weg staan,’ zo schrijft Sterne aan het begin van hoofdstuk drieëntwintig in deel één van ‘Tristam Shandy’.[4] Waarmee de cirkel weer rond is.

© 2010 Leo van der Sterren



[1] John Locke, ‘An essay concerning human understanding and A treatise on the conduct of the understanding’. Philadelpia, 1847, p. 12. Vertaling: LvdS.

[2] Ibid., p. 266. Vertaling: LvdS.

[3] Laurence Sterne, ‘Het leven en de opvattingen van de heer Tristam Shandy’. Amsterdam, 1990, p. 88.

[4] Ibid., p. 87.