vrijdag 29 januari 2010

Taal redden



















‘Dat is 't einde,

dat doet de deur dicht.

Daar zijn geen woorden voor,

ja, dat is tralalalalalala.

Ja, dat is tralalalala!’

Zo zong, medio jaren zestig van de vorige eeuw, de vrolijke volkszanger van klassiekers als ‘Och was ik maar bij moeder thuis gebleven’, ‘En van je hoempa’ en ‘Zal ik jou eens pakken’ in zijn kraker ‘Dat is het einde’. En met dat regeltje over woorden manifesteert hij zich bovendien als zelfverklaard amateurlinguïst, al heeft hij de volgorde in de kwestie enigszins verbasterd. Als er voor een ding geen woorden zijn, dan bestaat het ding niet. En als er voor steeds meer dingen steeds minder woorden bestaan, zoals in het Nederlands, dan volgt onafwendbaar het einde. Dan sterft een taal.

Om dingen te benoemen, nemen Nederlandse taalgebruikers almaar vaker de toevlucht tot de Engelse taal, en dat geldt niet alleen voor de taalgebruikers van de straat maar ook voor hen die in het een of ander hebben doorgeleerd. Het Nederlandse idioom verengelst. Het Nederlandse spraakwater staat stil in een poel die in een streek ligt waar al jaren geen frisse wind meer heeft gewaaid. En ‘dat doet de deur dicht’. ‘Dat is ’t einde.’

De Engelse taal daarentegen gedijt als een tierelier. Die usurpator zit vol met groeistrepen. Het Engels leeft en leeft zich uit. Als er geen woord voor een ding of een toestand bestaat, dan vindt de een of andere gebruiker het wel uit. Hij of zij munt het alsof het niet de geringste moeite kost.

Iedereen kent wel een persoon die zo doet. In een borrelend gezelschap vertelt iemand, laten we zeggen Schele Piet, dat hij vanmorgen wel twee uur in de file heeft gestaan. Schele Piet is nauwelijks uitgesproken of Boy neemt het woord. ‘Dat is nog niets!’ smaalt Boy, ‘ik heb vanmorgen drie uur in de file gestaan en tijdens de avondspits nog eens drie uur. Zes uur in totaal!’

Geïmponeerd kijken de leden van het borrelende gezelschap Boy aan. Sjonge jonge, die heeft wat meegemaakt! Huib neemt het woord. Hij stond vanmorgen een uur in de file toen zich een grote boodschap aankondigde. Een half uur lang wist hij zijn kringspieren in het gareel te houden, maar toen moest hij de weerstand opgeven. Hij was uit de auto gevlogen, had zijn broek naar beneden gesjord en had zijn gevoeg gedaan. In de berm. En alle automobilisten in die lange rij van stilstaand blik hadden geclaxonneerd bij de aanblik van die melkwitte kont, daar in dat groene gras. Triomfantelijk slaat Huib het ontzag dat zijn betoog in de kring van toehoorders teweeg heeft gebracht gade. Maar voordat iemand van het pruilende stel op het verhaal heeft kunnen reageren, opent Boy zijn mond. ‘Dat is nog niets! Ik moest, toen ik vanmorgen in die file stond, schijten en pissen en kotsen. Tegelijkertijd! In de berm! Van alle kanten kwam het eruit. In de berm! Als een evenwichtskunstenaar heb ik daar staan balanceren. In de berm! En alle automobilisten moedigden mij luidkeels aan. Zo van je hela hola…’

Diep onder de indruk, ook van de rabelaisiaanse woordkeuze, staart de spraakwaterende goegemeente naar Boy, terwijl men zich een voorstelling van het tafereel probeert te maken. Dan, nadat ze kippig aan haar glas witte wijn heeft genipt, doet Nel een duit in het zakje. Onlangs, toen ze hoogzwanger was, raakte ze in een file verzeild. En op dat moment, op de snelweg, midden in het lege polderland, begonnen de weeën. Ze wist niet wat te doen. Ze raakte in paniek. Maar ze kon niet verhinderen dat ze een kind baarde, in de auto, op die snelweg, midden in het lege polderland. En dat kind was nu een van gezondheid blakende zuigeling van drie weken.

Zodra Nel haar relaas voltooid heeft, zwenken alle gezichten naar Boy. Die grinnikt en geeft omineus te kennen dat zulks nog niets is…

Types als Boy kennen het woord superlatiefst niet want het kan altijd superlatiever. In tegenstelling tot het Engels ontbeert het Nederlands een woord voor zo’n figuren. In het slang noemt men een dergelijke snoever een one upper. Mensen die de vertellingen van anderen eeuwig en altijd weten te overklassen door een vergrotend verhaal van henzelf, zou je in het Nederlands, in navolging van het Engels, een eenopper kunnen noemen. Maar dat ligt wel erg voor de hand. En dus heb ik een ander woord gemunt, een dat niet als anglicisme te boek zal staan. Ik stel voor om zo’n pochende haantje-de-voorste een kwantikwal te noemen, zoals ik voor een verzameling lieden die zich overgeeft aan die typische door zowel rancune als waarheidsschennis gekenmerkte kroegpraat het woord gezwelschap zou willen munten.

Waarmee ik vandaag een goede daad verricht heb door de Nederlandse taal met twee gloednieuwe woorden te verrijken. Bovendien heb ik aldus, net als Johnny Hoes dat altijd heeft gedaan, een bijdrage geleverd aan de redding – van, als het zo doorgaat, een gewisse ondergang – van de Nederlandse taal zoals Hans Brinker het land van het water heeft gered door een vinger in de dijk te steken.

© 2010 Leo van der Sterren

donderdag 21 januari 2010

De school der poëzie

‘De gitaar van Que vlo-ve? was als de wind die altijd zucht in de Belgische Ardennen… Que vlo-ve? was de godheid van dat woud waar Genevova van Brabant rondwaarde, vanaf de oevers van de Maas tot aan de Rijn, door de vulkanische Eiffel met haar dode plassen die de poelen van Daun vormen, de Eiffel waar de bron van Sint Apollinaire opwelt, en waar het meer van Maria Laach ligt als een fluim van de Maagd… De ogen van Que vlo-ve?, knipperend en slijmerig, in het vlees van oogleden die rood als rauwe ham waren, huilden zonder ophouden en de tranen brandden op zijn lippen als het water van de zuurhoudende fonteinen waarvan het in de Ardennen wemelt.Hij was de ceremoniemeester van de everzwijnen, de neef van de hazen, eekhoorns, en het leven bewoog zijn ziel zoals de oostenwind de oranje trossen aan de lijsterbessenbomen, die vol vogels zaten, bewoog… Que vlo-ve?, dat wil zeggen: Wat wilt u?, Walende Waal uit Wallonië, was geboren als Pruis in Mont, dorpje dat in het Duits Berg heet en vlak bij Malmédy gelegen is, op de weg die door de gevaarlijke veenmoerassen voert, de Hoge Modder of Hoge Venen, of nog beter Hohes Venn geheten, omdat men daar al in Pruisenland is, zoals de wegwijzers in zwart en wit, sabel en zilver, als de kleur van de nacht en kleur van de dag, op alle wegen bewijzen. Que vlo-ve? verkoos zijn scheldnaam boven hoe hij werkelijk heette: Poppon Remacle Lehez. Maar als men hem begroette met zijn bijnaam: Li bai valet (die mooie jongen), liet hij de ziel van zijn gitaar weergalmen en petste hij tegen de pens van zijn gezel terwijl hij zei: “Die klinkt leeg als mijn gitaar, die roddelt van de dorst, er zit geen péket meer in om te kunnen pissen.” Hij nam de ander bij de arm en zonder te tutoyeren, want je tutoyeert iemand niet in het Waals, ging men, godverdomme, péket drinken, de gemeenste korenbrandewijn, die in het Frans eufemistisch jenever wordt genoemd.’

Zo begint het korte verhaal ‘Que vlo-ve?’ van de Franse literaire grootvorst Guillaume Apollinaire (1880 – 1918) uit de verhalenbundel ‘L’hérésiarque et Cie’ uit 1901. Direct nadat ik ‘Que vlo-ve?’ voor de eerste keer gelezen had, aan het einde van de jaren zeventig van de twintigste eeuw, raakte ik in de ban van het verhaal. ‘Que-vlo-ve?’, dat onderaards in verbinding staat met de het gedicht ‘La rivière de cassis’ (1872) van Arthur Rimbaud en de film ‘Calvaire’ (2004) van Fabrice du Welz, representeert een poëtische burleske met een tragische afloop die je mijlen van tevoren al ziet aankomen. Uiteindelijk doodt de hoofdpersoon, de zwerver Que vlo-ve?, zijn antagonist Thomas de leerlooier na een titanenstrijd die veroorzaakt is door de ridderlijkheid van Que vlo-ve?: hij wil voorkomen dat Thomas met La Chancesse, de waardin van de kroeg die zij frequenteren, schlöf macht – dat hij de waardin verkracht, zeg maar. Terwijl de twee messentrekkers hun duel uitvechten, in de hitte waarvan Que vlo-ve? een van de armen van Thomas afsnijdt, dansen La Chancesse, wier tieten achter de borstrok naar beneden lijken te tuimelen als een lawine, en de poëet Guyame de horlepiep. Aan het einde van het verhaal raakt Que vlo-ve? in paniek als het besef tot hem doordringt dat hij, tot moordenaar geschandvlekt nu, door de gendarmes zal worden opgepakt en dat hij in het cachot zijn vrijheid voorgoed kwijt zal zijn. Hij pleegt zelfmoord door zich in de rivier de Amblève te verdrinken. In dit groteske verhaal vol boertigheid, wreedheid en tragedie combineert Apollinaire het lichte met het donkere en het zware, zoals Mozart dat in zijn opera’s ‘Don Giovanni’ en ‘De toverfluit’ op vrijwel onnavolgbare wijze deed. Daarbij refereert Apollinaire aan allerlei Ardenner legenden waarmee hij de tekst bovendien een mythische dimensie verleent. Het verhaal karakteriseerde de Ardennen voor mij op een wijze die ik niet meer zou vergeten: als ik de naam Ardennen hoor, dan ontstaan er als vanzelf associaties met Apollinaires vertelling.

Telkens wanneer ik ‘Que-vlo-ve?’ herlas, een genoegen dat ik me diverse keren heb gegund, hield ik mezelf voor dat ik zoiets ook kon vervaardigen. De omgeving waar ik woon, is vergeven van even mythische als komische legenden die bovendien nog voldoende verankerd staan in de werkelijkheid om ook een portie existentiële dreiging uit te stralen. En aan schilderachtige, eigenaardige en gargantueske figuren ontbreekt het hier ook niet . Genoeg stof dus voor een bizar streekdrama vol rauwe poëzie, dampend van de fatalistische folklore, doordrenkt met tragiek en dada.

Uiteindelijk heb ik dan ook de stoute schoenen aangetrokken en een serieuze poging ondernomen om een excentriek schelmendrama te wrochten. Ik begon vol goede moed en had na een halve dag werken twee alinea’s van mijn verhaal dat op ‘Que-vlo-ve?’ moest lijken af. Een half A4’tje. Maar die korte passus leek nergens op – en al zeker niet op ‘Que vlo-ve?’. Door stijfkoppigheid gedreven echter, volhardde ik. En dat moet ook. Als je bij de minste of geringste tegenslag al opgeeft, dan ben je geen knip voor de neus waard. Dat drukte ik mezelf op het hart. En ik ploeterde verder. Ik heb ongeveer twee weken aan mijn verhaal zitten prutsen en sleutelen. Toen heb ik het manuscript weggelegd – met twijfels over de kwaliteit ervan, maar ook met de intentie om het ding later weer op te pakken, met een frisse kijk erop.

Een paar maanden later stuitte ik op dat voorlopige resultaat van mijn inspanning om een grandguignol à la ‘Que-vlo-ve?’ te componeren. Ik liet mijn ogen over de eerste regels gaan en het schaamrood joeg in golven van mijn kaken omhoog. Toen hoefde ik niet meer te twijfelen. Vastbesloten maar niet zonder bitterheid heb ik de bladen papier in kleine stukjes gescheurd en in de prullenbak gegooid. Zover mijn poging om ‘Que-vlo-ve?’ te imiteren. Vele jaren later volgde er een tweede poging en die leverde wel een compleet verhaal op. Een aardig verhaal ook, zij het nog niet half zo geniaal als ‘Que vlo-ve?’. Dat kan ook niet. De grootsheid van ‘Que vlo-ve?’ is slechts te evenaren door… door ‘Que vlo-ve?’. Maar een en ander hield wel een goede levensles in.

De teneur van die les was dat de aankomende poëet, behalve ter oefening van capaciteiten en uitbreiding van vermogens, niet moet proberen om artefacten van idolen na te bootsen. Hoe graag hij ook al die prachtige gedichten en verhalen zou willen imiteren, hij dient zichzelf voortdurend te beheersen en voor te houden dat de dosis talent die hij had gekregen, niet misbruikt mag worden om anderen na te apen, maar om de eigen koers te volgen. De beginnende dichter moet zich niet gek laten maken door meesterwerken van anderen, maar hij moet vertrouwen op zijn eigen instinct, op zijn eigen intuïtie. En hij dient zichzelf te dresseren en te onderrichten, kortom: hij moet de opleiding op de school der poëzie volgen – met dank aan Herman Gorter. De school der poëzie biedt een geduchte opleiding, maar zit ook vol met paradoxen. Een ieder die op de school der poëzie zit, onderricht zichzelf. Een ieder die hem afrondt, is dus een autodidact. Toch lopen er, bij wijze van spreken, wel degelijk leraren rond op de school der poëzie. Maar die leraren, dat zijn juist die groten in de kunst – die demonen van de inspiratie – die de leerling koste wat kost niet mag navolgen. Maar hoe kan een pupil iets op een andere manier leren dan door iets wat er al is na te volgen? De school der poëzie houdt in dat de scholier zichzelf oefent door repetitie – en initieel behelst repetitie dus niets anders dan imitatie, dat is onvermijdelijk – en dat hij tegelijkertijd leert om zichzelf te zijn. Daarbij moet de leerling heel veel geduld en kalmte betrachten, want het doorlopen van de school der poëzie zal hem vele jaren van het leven kosten. Ten slotte blijft er, bij gebrek aan vertrouwen om zich aan vast te klampen, slechts die zweem van hoop dat het uiteindelijk zal lukken en hij zijn eigen ‘Que vlo-ve?’ weet te vervaardigen dat toekomstige leerlingen op de school der poëzie tot voorbeeld zal dienen en zal inspireren.

© 2010 Leo van der Sterren

vrijdag 15 januari 2010

De boekenlijst van 2009

Waarom zijn mensen zo verzot op lijstjes? Ik heb het boek van Umberto Eco over dat onderwerp nog niet gelezen, maar ik denk dat gewoon pure nieuwsgierigheid de grootste drijfveer vormt. Ergens, op een fundamenteel en bepalend niveau van menselijkheid, willen wij weten hoe een ander leeft en wat een ander doet. Makers van televisieprogramma’s, veelal met een goede neus voor hoe de wind waait, hebben dat bijvoorbeeld al vroeg onderkend. Een behoorlijk percentage van het aanbod op televisie is op de menselijke eigenaardigheid geënt bij anderen in de keuken te willen kijken. De formule wordt dan ook tot vervelens toe uitgemolken, met telkens weer andere variaties en schakeringen.

Onlangs ontdekte ik een weblog waarop de auteur een lijst van de boeken had genoteerd die hij in een bepaalde tijd, in dit geval het jaar 2009, had gelezen. Dat heeft mij ertoe gebracht ook zo’n lijst samen te stellen. Waarom? Gewoon, omdat ik het een leuk idee vind. Wat is er erg aan leuke ideeën? Wat is er erg aan leuke dingen? Tegenwoordig mag er niks meer leuk zijn. Wat is er mis met het woord ‘leuk’?

De verzamelingen van gedichten waar ik gedurende 2009 in gegrasduind heb (onder andere Coleridge, Lucebert, Ouwens, Van Ostaijen, Ashbery, Rimbaud, Komrij, Celan, Hölderlin), heb ik overigens uit de opsomming weggelaten.

Hier dus de lijst van boeken die ik in 2009 gelezen heb, in volgorde van lectuur, en met telkens een summiere typering of opmerking.

  • Hugo Claus, ‘Het verdriet van België’. Geweldig boek, maar toch prefereer ik ‘De verwondering’.

  • Albert Westerlinck, ‘Wandelen al peinzend’. Verzamelde opstellen uit de jaren vijftig van de vorige eeuw over o.a. Paul van Ostaijen.

  • Wallace Fowlie, ‘Rimbaud and Jim Morrison. The rebel as poet’. Zoveel als Jim Morrison met Rimbaud te maken had, zo weinig Rimbaud met Jim Morrison.

  • Peter Hofman, ‘lichtschikkend en zingend. De jonge Lucebert’. Mooi uitgegeven biografie over de Luceberts jeugd en de eerste jaren van zijn dichterschap. Verplichte kost voor een ieder die zich met Lucebert bezig houdt.

  • Wolfgang Kayser, ‘Das Groteske in Malerei und Dichtung’. Geschiedenis van het groteske in de kunst.

  • Robert Schneider, ‘Jan van Leiden’. Roman over de opstand der Wederdopers in Münster in de zestiende eeuw.

  • Saskia Noort, ‘De verbouwing’. Adequaat geschreven. Bij vlagen spannend.

  • Saskia Noort, ‘De eetclub’. Adequaat geschreven. Bij vlagen spannend.

  • Dirk van Weelden, ‘Literair overleven’. Mijmeringen over het veranderende wereldje van de literatuur.

  • Saskia Noort, ‘Nieuwe buren’. Adequaat geschreven. Bij vlagen spannend.

  • Kristien Hemmerechts, ‘In het land van Dutroux’. Enigszins tendentieuze roman met een ingenieuze, verrassende plot en een misleidende titel.

  • Drew Gilpin Faust, ‘This republic of suffering’. Non-fictief werk over alle aspecten van de dood gedurende de Amerikaanse Burgeroorlog. Indrukwekkende lectuur.

  • Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, ‘Verscheur deze brief’. De briefwisseling tussen twee reuzen van de Nederlandse literatuur. Met een ontluisterende anticlimax.

  • Maarten van Buuren, ‘De boekenpoeper’. Over het groteske in de literatuur.

  • Martin Bril, ‘De kleine keizer’. Martin Bril versmolten tot Bob den Uyl en Barbara Tuchman.

  • A.F.Th. van der Heijden, ‘Het schervengericht’. Adembenemende roman over een van de meest geruchtmakende moordzaken in de Verenigde Staten.

  • Jan Siebelink, ‘Margaretha’. Historische roman over Margaretha van Parma.

  • Patrick Süsskind, ‘Het parfum’. Mooie historische roman.

  • Tami Hoag, ‘Tot stof vergaan’. Slecht geschreven slecht verhaal. Snel vergeten.

  • Dan Brown, ‘Het Bernini mysterie’. Slecht geschreven slecht verhaal. Snel vergeten.

  • Jan Godderis, ‘En mijn verrukking neemt geen end’. Cultuurhistorische reflecties over verdovende middelen. Met enkele hoofdstukken over Coleridge en De Quincey.

  • Esther Verhoeff, ‘Rendez-vous’. Adequaat geschreven. Bij vlagen spannend.

  • Danny Span, ‘Dodenspoor’. Zelden zo’n slecht boek gelezen.

  • Judith Visser, ‘Stuk’. Adequaat geschreven. Bij vlagen spannend.

  • Hugo Raes, ‘Het smarån’. Typisch een roman van de zeventiger jaren van de vorige eeuw. Maar doet qua structuur en toon ook denken aan ‘De Kapellekensbaan’.

  • Martin Heidegger, ‘Der Feldweg’. Heidegger mijmert over zijn jeugd.

  • Barry Miles, ‘Frank Zappa’. Warrig boek over een muzikaal fenomeen.

  • Rüdiger Safranski, ‘Heidegger en zijn tijd’. Goede inleiding tot Heidegger.

  • Mariëtte Nollen, ‘Steenrijk’. Beter dan de boeken van Noort en Verhoeff.

  • Lisa Kuitert (redactie), ‘de lezende lucebert’. Met interessante bijdragen en een lijst van boeken die in het bezit van Lucebert waren.

  • Greg Iles, ‘Doodsangst’. Spannende en verantwoorde thriller.

  • Thomas Vaessens, ‘De revanche van de roman’. Zie deze weblog bij 6 november 2009.

  • Johan Huizinga, ‘Verspreide opstellen over de geschiedenis van Nederland’. De meester aan het werk.

  • Hans Groenewegen (redactie), ‘Licht is de wind der duisternis. Over Lucebert’. Zeer interessante bijdragen van diverse auteurs. Met weergaven van enkele unica. Prachtig!

  • Luc Panhuysen, ‘Rampjaar 1672’. De geschiedenis van het rampjaar vanuit het perspectief van een familie uit Amerongen. Ik had meer van dit boek verwacht.

  • Kathleen Wheeler, ‘Sources, processes and methods in Coleridge’s Biographia Literaria’. Pittige stof van een Coleridge-scholar in de postmoderne hoek.

  • Paul van Ostaijen, ‘De bankroetjazz’. Charlie Chaplin ontmoet dada. Met DVD.

  • Oek de Jong, ‘Een man die in de toekomst springt’. Essays over o.a. Frans Kellendonk en Paul van Ostaijen.

  • Nop Maas, ‘Kroniek van een schuldig leven. De vroege jaren’. Eerste deel van de driedelige Reve-biografie. Fascinerend. Op de goede dagen zeven keer masturberen.

  • Jan Oegema, ‘Ziek van de zee. Paul van Ostaijen en de mystiek’. Essay over Van Ostaijens grensmystiek, dat is: een mystiek zonder god.

  • Kluun, ‘Komt een vrouw bij de dokter’. Zie deze weblog bij 13 en 17 december 2009.

  • Kluun, ‘God is gek’. Kluun is gek.

  • Ester Verhoeff, ‘Close-up’. Adequaat geschreven. Bij vlagen spannend.

  • Franca Treur, ‘Dorsvloer vol confetti’. Zie deze weblog bij 9 januari 2010.

  • Frederick Burwick, ‘The Oxford handbook of Samuel Taylor Coleridge’. Gloednieuw en lijvig boekwerk met 37 opstellen over de Engelse dichter en denker.

© 2010 Leo van der Sterren

zaterdag 9 januari 2010

Calvijns erfenis

In de eerste helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw namen mijn ouders ons, mijn zus en mij, gedurende enkele jaren elke zomer mee naar Zeeland om daar vakantie te vieren. Ieder jaar zaten we in hetzelfde vakantiehuisje dat op het erf van een groot vrijstaand woonhuis aan de rand van het dorpje Biggekerke lag. De Koudekerkseweg, zo heette het. In het grote pand woonden de verhuurders van het vakantiehuisje waaraan een bord was bevestigd met de tekst cottage. Het optrekje was ruim en voor die tijd behoorlijk luxe ingericht.

Als de weersomstandigheden het toelieten, als de zon scheen en het kwik tot boven de twintig graden steeg – geen garantie in dit kikkerland – togen we ’s ochtends vroeg al naar het strand. Dan parkeerde mijn vader de auto op de parkeerplaats in Groot Valkenisse waar we de duinen over moesten klimmen. De stranden op Walcheren lagen destijds niet overvol, maar boden in de maanden juli en augustus vanzelfsprekend wel de geijkte strandtaferelen: spelende waterratten, zonnende volwassenen en vooral de exhibitie van min of meer glimmend en min of meer aangebrand mensenvlees.

Van het feit dat de meeste inwoners in Biggekerke het hervormde, gereformeerde of zelfs een nog extremer geloof waren toegedaan, merkten wij, als katholiek opgevoede kinderen, nauwelijks iets. Soms, op zondagen, als we veel drukte maakten, maanden onze ouders ons tot rust, suggererend dat de verhuurders van het cottage deze dag anders beleefden dan wij dat deden. Maar die dingen speelden zich achter deuren af waar wij niet doorheen gingen. Wat zullen veel Biggekerkers en andere Zeelanders zich bewust zijn geweest van de spagaat die ze elke zomer moesten maken, de toeristen enerzijds verwelkomend omdat die een bron van inkomsten vertegenwoordigden en hen anderzijds verfoeiend wegens hun onchristelijke, vrijpostige of baldadige optreden – een toestand die zeker zal zijn bestendigd en zich zelfs verergerd zal hebben.

Onlangs las ik een roman die zich afspeelt in de omgeving waar wij jarenlang vakantie hielden. Het betreft de debuutroman van Franca Treur, ‘Dorsvloer vol confetti’. In het boek beschrijft de auteur de lotgevallen van een boerengezin van gereformeerde gezindheid waarvan de hoofdpersoon, Katelijne Minderhoud, deel uitmaakt. Het gezin woont op Walcheren, net buiten een dorp dat niet met name genoemd wordt maar waarvan intussen gevoeglijk mag worden aangenomen dat het om Meliskerke gaat, op zo’n anderhalve kilometer van Biggekerke. Deze op één punt na meest westelijke uithoek van Nederland constitueert het ene uiteinde van wat als de Bijbelgordel bekend staat. Het verhaal dat in ‘Dorsvloer vol confetti’ verteld wordt, speelt zich af in de twintigste eeuw rond de overgang van het op één na laatste decennium naar de tien jaren die naar millennium leidden, zo’n twintig jaar geleden dus.

‘Dorsvloer vol confetti’ is een adequaat geschreven, lezenswaard boek. Het valt niet op door buitenissig of gedurfd taalgebruik. Er staat geen enkele onvertogen of exotische volzin in, en evenmin bevat het gevleugelde woorden. Een aardig geschreven aardig verhaal – nergens overstijgt de inhoud ervan dit predicaat. Wat ‘Dorsvloer vol confetti’ aantrekkelijk maakt, is het feit dat het een mild ironische schets biedt van het leven van alledag van een relatief kleine groep van Nederlanders, namelijk zij die als gereformeerd te boek staan – een dagelijks bestaan dat alle andere landgenoten als onvoorstelbaar zullen beoordelen. ‘Dat mensen zo kunnen leven!’ Maar dat – de beschrijving van iets dat vijfennegentig procent van de Nederlanders onvoorstelbaar en onbegrijpelijk zullen vinden – maakt ook het enige bestaansrecht van deze roman uit. Dit boek bestaat bij de gratie van de religie en van de, om het met een eufemisme te zeggen: niet onverdeeld positieve invloed die een bepaalde religie – in dit geval de godsdienst die gestoeld is op het erfgoed van Calvijn – op gelovigen kan hebben.

‘Dorsvloer vol confetti’ mist de mededogen opwekkende tragiek van ‘Knielen op een bed van violen’ van Jan Siebelink. Het boek biedt geen vergezichten op de Hollandse luchten vol zwarte wolken van verdommenis uit de verhalen van Maarten ’t Hart en Jan Wolkers. Het wordt niet getekend door de oneindig neerdrukkende dreiging die zijn expressie vindt in de televisiedocumentaire uit 1999 over het zwartekousendorp Opheusden, ‘Waar de worm niet sterft’. Het verzuimt om het schrijnende gebrek aan oprecht gevoelde, authentieke en troostende spiritualiteit – het manco van de meeste geïnstitutionaliseerde godsdiensten – te verbeelden, in een dimensie van het menselijke bestaan die juist een summum van metafysische beleving en steun zou dienen te constitueren.

‘Dorsvloer vol confetti’ straalt vergevingsgezindheid uit omdat de auteur beseft dat de mensen die zij hun schuld wil kwijtschelden, niet beter weten en bovendien al diep genoeg getroffen zijn door een andere schuld. De auteur realiseert zich dat het die last is die loodzwaar op hen drukt. De ene mens verdraagt dat beter dan de andere. Maar zelfs de lichtste incriminerende ondervinding van de erfzonde weegt te zwaar, omdat de kommer die zo’n ervaring teweeg brengt, volstrekt onnodig is. De auteur van ‘Dorsvloer vol confetti’ weigert om door te dringen tot het ontstellende leed dat het gedeformeerde distillaat van Calvijns predestinatieleer heeft opgeleverd in dit land, waar de calvinisten zich altijd hebben uitgesloofd om als roomser dan de paus voor het voetlicht te treden.

© 2010 Leo van der Sterren

donderdag 7 januari 2010

Boekenleed nummer vier

In Groot-Brittanië gebruiken mensen boeken als brandstof om hun huizen te verwarmen, ter vervanging van warmteopwekking door gas en elektriciteit, die fors duurder zijn geworden. Nu biedt elk boek in potentie toegang tot een geestelijk avontuur – dat in potentie een mensenleven kan veranderen. Elk boek dat als gevolg van oneigenlijk gebruik ten prooi valt aan vernietiging, ontneemt mensen in de toekomst de mogelijkheid om dat avontuur te ondergaan.

© 2010 Leo van der Sterren