donderdag 26 november 2009

Nog meer leed met betrekking tot boeken



















Een middelgrote, door saai- en slaperigheid getekende, door en door grijze plattelandsgemeente met stadsallures in het diepe zuiden van Nederland, daar woon ik. Het gaat om dat deel van Nederland dat van oudsher fysiek alsmede intellectueel door de rivier de Maas en het moerasgebied de Peel van de rest van ons brave vaderland is afgescheiden. De streek is doordesemd van en in feite rijk gezegend met zowel op rooms-katholieke als op voorchristelijke leest geschoeide mythen en legenden, een mythologie constituerend die nog verregaand in de werkelijkheid wortelt. Geesten en demonen vormen een even vast als huiveringwekkend bestanddeel van die mythologie. Hun altijd onaangekondigde verschijningen jagen de bewoners van de regio regelmatig de grootste schrik aan, hetgeen niet zelden leidt tot calamiteiten, in het bijzonder bij de zwakkeren van hart. Maar afgezien van de jaarlijks terugkerende ‘hoogtepunten’ van carnaval en kermis, vormen deze intermezzo’s de enige climaxen die de donkere dufheid doorbreken en de vadsige sluimer voor even opheffen. Daarna zakt in deze regio, waar tot overmaat van ramp ook nog Geert Wilders uit afkomstig is, alles weer als een meelbaal terug in treurige gezapigheid.

De gemeente die ik mijn woonplaats moet noemen, bestaat uit een groot dorp met daar om heen gegroepeerd een aantal zogenaamde kerkdorpen. Je kunt, als je wilt, op de kerktorens navigeren. Zij vormen de oude, vertrouwde oriëntatiepunten in het gebied. Desgewenst kan de door satanische wezens belaagde buitenmens in de kerkgebouwen asiel alsook exorcisme verkrijgen. Maar voor verstandige praat en goede raad wende men zich liever tot andere instanties.

Mijn woonplaats telt drie boekwinkels. Ondanks het feit dat ik mijzelf tot de kaste van de grote boekenliefhebbers reken, vermijd ik die winkels in de regel. Het assortiment is namelijk van dien aard en orde dat ik telkens weer teleurstellingen moet incasseren. Door ondervinding weet ik inmiddels dat het boek waar op een bepaald moment mijn begeerte naar uitgaat in 99 van de 100 gevallen niet voorradig blijkt te zijn. Wanneer het wonder geschiedt dat ik toch een boek van mijn gading aantref, krijg ik steevast de vraag voorgeschoteld, als ik het boek op de toonbank leg, of het voor cadeau is. Een bron van ergernis, dat is het, die kleinsteedse vraag: ‘is het voor cadeau?’ Het is in deze plattelandse contreien blijkbaar zo ongebruikelijk om zoiets onnuts als een boek voor jezelf te kopen dat de vraag een vast onderdeel van het repertoire uitmaakt dat zo’n winkeljuffrouw of –meneer zich door nijvere oefening en repetitie eigen heeft gemaakt.

Eén ding doe ik nooit meer in de drie boekwinkels die mijn woonplaats rijk is – maar die ik in feite liever kwijt zou zijn. Als ik een door mij gewenst boek niet kan vinden, zal ik nooit ofte nimmer aan de juffrouw of meneer achter de toonbank vragen of het genoemde boek elders in de winkel te vinden is hetzij wellicht in een voor magazijnachtige doeleinden aangewend vertrek van het winkelpand ligt opgeslagen. Het antwoord op die vraag luidt altijd negatief en krijgt ook steevast het vervolg – eveneens uit die slechts met het hoognodige gevulde schatkist van winkelfrasen, maar niettemin op hoogtriomfantelijke toon geslaakt – dat men het wel kan bestellen. Dat nu, godverdomme, is mijn bezoeking. Voor mij vertegenwoordigt dat specifieke holle volzinnetje het demonische in deze regio. Het is de alomtegenwoordige spookverschijning van de bekrompenheid. De apparitie van de banaliteit. Het kruis dat ik draag en waarmee ik mij door de afgevaardigden van de kerk niet wil laten helpen, omdat ik die paapse poppenkast van bijgeloof misschien nog wel meer haat toedraag dan zijn heidense pendant. En omdat de kerk die hulp kan noch wil bieden. Dom houden, zo luidde en luidt de leus van de geïnstitutionaliseerde religie die daarmee zijn niet geringe bijdrage leverde aan kleinzieligheid en filisterdom. Nooit, nooit wil ik het nog eens horen, dat kleinsteedse, achterlijke, vunzig commerciële ‘we kunnen het wel bestellen.’

© 2009 Leo van der Sterren

dinsdag 17 november 2009

Walgelijk opportunisme

Op grond van herindelingen vinden in zes gemeenten in Nederland morgen, 18 november, vervroegde verkiezingen voor de gemeenteraad plaats. Van deze zes gemeenten liggen er vier in Noord-Limburg, te weten Horst aan de Maas, Venray, Peel en Maas en Venlo. Door het vooruitlopende karakter van deze verkiezingen die plotseling tot een graadmeter voor van alles en nog wat zijn gebombardeerd, en vanwege het pikante detail dat een van de rijzende sterren in de landelijke politiek, PVV-alleenheerser Geert Wilders, uit Venlo afkomstig is, maar de PVV daar niet meedoet aan de gemeenteraadsverkiezingen, besteedden Haagse politici de afgelopen weken ongewoon veel aandacht aan deze uithoek van Nederland – met in hun kielzog een mediacircus zonder weerga. Of was het omgekeerd? Hadden de opgewonden standjes van de media deze afgelegen streek juist eerder ontdekt dan de politici uit Den Haag? Hechtten de media eerder belang aan dit verwaarloosd stuk Nederland dan de politicasters? En waren de heren en dames van het landelijke politieke speeltoneel door toedoen van die mediahype gedwongen om iets te ondernemen? Waarschijnlijk is het inderdaad zo gegaan. De landelijke politici konden niet achterblijven toen de mediatrein richting Noord-Limburg koerste. En dus sprongen ze er met al hun onverschrokkenheid boven op. Bovendien viel in deze streek misschien wel meer te halen dan op grond van de intrinsieke waardeloosheid ervan verondersteld mocht worden. Het reeds genoemde graadmetermotief ging een rol spelen die totaal onevenredig is met de omvang en hoedanigheid van de eigenlijke verkiezingen.

Normaal laat een onbetekenend deel van Nederland als Noord-Limburg de politici die rondom de Kneuterdijk vertoeven, volstrekt siberisch. De trieste gang van zaken rondom de aanleg van de A73 en de tunnels bij Roermond zijn symptomatisch voor die ongeïnteresseerde of zelfs neerbuigende houding. Haagse politici zullen het nooit expliciet toegeven, maar diep in hun hart zullen zij een gebied als Limburg zelfs als verwaarloosbaar beschouwen. Niet te veel aandacht aan schenken en niet te veel energie in steken. Pappen en nat houden. Het betreft slechts generaliteitslanden. Zoiets. Maar nu deze regio onder het vergrootglas van de media ligt, dat alles buitenproportionele dimensies geeft, nu tonen ze plotseling massaal interesse in het gebied – omdat verkiezingswinst hier, in dit anders onbeduidende wormvormige aanhangsel, wellicht succes tijdens de gemeenteraadsverkiezingen van maart 2010 in de rest van het land zou kunnen opleveren. Walgelijk opportunisme, dat is het.

© 2009 Leo van der Sterren

vrijdag 6 november 2009

Heiligheid

‘De revanche van de roman’ van Thomas Vaessens is intussen door allerlei deskundigen en ondeskundigen besproken. Het boek heeft zijn portie aan onterechte en terechte kritiek gehad. Vaessens is van hip hoogleraarschap, warhoofdigheid, conjunctuurridderdom en literatuurmoord beticht. Men heeft hem een neiging naar kapitalisme, nivellering en populisme ten laste gelegd.[1] Maar hem is ook bijval ten deel gevallen. Niet veel, maar toch…er lopen lieden in dit land rond die dezelfde opvattingen huldigen als Vaessens. Dat geeft te denken.

Vaessens pamflet, dat minder lelijk proza bevat dan voorgaande publicaties, bevat talloze uitspraken waaraan hele vertogen zijn op te hangen. Op Vaessens’ opvattingen valt heel wat, zo niet alles af te dingen. Waarom alles? Omdat Vaessens eigenlijk zonder voorbehoud en demonstratief en op twijfelachtige gronden kiest voor wat je zou kunnen noemen ‘onzuivere literatuur’. Of, om het in een terminologie te verwoorden die aansluit bij de intussen al vele tientallen jaren woedende discussie in de Nederlandstalige letteren: Vaessens maakt zich breed voor de idee dat in literatuur de ‘vent’ boven de ‘vorm’ moet prevaleren. Die opvatting nu druist frontaal in tegen mijn denkbeelden over wat literatuur zou dienen te zijn. Ik wil mijn kritiek op Vaessens’ opvatting aan de hand van een drietal uitspraken uit ‘De revanche van de roman’ ventileren.

De eerste opmerking is diep in het boek weggestopt. De passage alludeert op het begin van de stripverhalen van Asterix en Obelix: ‘Zo'n 2000 jaar geleden was heel Gallië (zo heette Frankrijk toen) bezet door soldaten van Caesar, de Romeinse veldheer. Héél Gallië? Nee, een kleine nederzetting bleef moedig weerstand bieden aan de overweldigers en maakte het leven van de Romeinen in de omringende legerplaatsen bepaald niet gemakkelijk…’[2] Vaessens: ‘Veel van de als laatpostmodern te kwalificeren ontwikkelingen in de hedendaagse (roman)literatuur hebben te maken met het verdwijnen van de literaire koudwatervrees voor alles wat door een groter publiek zou kunnen worden gewaardeerd. Natuurlijk: er zullen altijd auteurs blijven bestaan die volharden in verzet (“heel de cultuur was in de greep van de cultuurindustrie. Héél de cultuur? Nee…”).’[3] Wat in deze zinnen opvalt, is niet de populair aandoende allusie op de stripfiguren Asterix en Obelix, maar het woord ‘cultuurindustrie’. Want zo beschouwt Vaessens de literatuur: als de verzamelde voortbrengselen van een bepaalde bedrijfstak, en dus als middel om geld mee te genereren. De passus valt als volgt te parafraseren: ten einde het nuttige met het aangename te verenigen en bovendien een win-winsituatie voor een ieder te creëren, dienen schrijvers hun elitair-pretentieuze literariteiten achterwege te laten. Echt iedereen zou van zo’n ontwikkeling profiteren. De lezer heeft er baat bij want die krijgt voortaan enkel boeken voorgeschoteld die toegankelijk zijn. De schrijver trekt er voordeel uit want die hoeft zijn hersens niet af te pijnigen op zoek naar gevleugelde woorden en verdient meer geld dan nu het geval is, omdat zijn boeken beter verkocht zullen worden. De uitgever, ten slotte, hoeft geen boeken uit te geven die in de ramsj eindigen en maakt dus meer winst, net als de boekhandelaar die de omzetsnelheid van de producten in zijn nering ziet toenemen.

Dan is er die merkwaardige kruistocht tegen de ironie. Vaessen fulmineert tegen ‘een al te ver doorgeslagen relativisme, een ironische levenshouding waarin niets meer reëel is, en de terreur van het adagium “anything goes”.’[4] ‘Ironie is een weinig genereus stijlmiddel. Het sluit mensen buiten. De ironicus richt zich op een kleine groep van geestverwanten en goede verstaanders. Alleen zij weten van de dubbele bodem, en vanuit die superieure metapositie vermaken zij zich monkelend om iedereen die buiten de groep valt, om de slachtoffers van de ironie.’[5] Daarmee is ‘De revanche van de roman’ in zijn kern een pleidooi voor de ernst, voor de seriositeit. Een dergelijk standpunt is niet zonder gevaar omdat iemand die voor de ernst pleit, aanspraak maakt op het bezit van een absolutum in een discours dat de laatste twee eeuwen juist gaandeweg ontdaan is van absoluutheden, een ontwikkeling die ten koste ging van bepaalde normen en waarden, maar die te prefereren valt boven de situatie waarin de waarheden van het absolute domineerden – zogenaamde waarheden, achteraf gezien, die onhoudbaar bleken te zijn.

Mij stak echter de volgende passage in ‘De revanche van de roman’ het diepst . ‘Literatuur moet weer over de essenties van het leven willen gaan. En dat betekent dat ze om te beginnen een beetje minder literair moet durven te zijn.’[6] Dit is het denkbeeld dat een hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde waagt te opperen! Hoe haalt hij het in zijn hoofd! Een literatuurwetenschapper die vindt dat literatuur minder literair moet zijn. Vaessens duwt de literatuur op het hellende vlak van de afgrond die is volgestort met doktersromannetjes, boodschappenbriefjes, twitterberichtjes, dronkenmanspraat, candlelightgedichten, ondernemingsraadsverslagen, Voetbal Internationals, sufferdjes en slagzinnen waarmee de wanden en deuren van publieke plees vol zijn gekalkt. De stank op de bodem van dat ravijn is niet te harden. Maar de massieve laag vuilnis daar beneden stijgt onrustbarend snel. Vaessens doet de literatuur, nota bene het onderwerp van zijn eigen dagelijkse beslommeringen, in de uitverkoop. Dat getuigt in de eerste plaats van een gebrek aan verstand omdat het volstrekt onnodig is om ter wille van een discussie (en de bijkomende maar evident ook gezochte publiciteit) de eigen ruiten in te gooien. Een dergelijke actie is een hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde onwaardig: als ik zijn werkgever zou zijn, zou ik aan hem vragen waar hij mee bezig is. Ja, de discussie aanjagen, zeker. Flikker toch op!

Ten slotte geeft iemand die zulks durft te beweren, blijk van onbegrip met betrekking tot de essentie van de literatuur: de intrinsieke kern van literatuur is het kunstvolle. Het taalgebruik in literatuur dient af te wijken van al het andere taalgebruik. Literatuur kan niet literair genoeg zijn. En, beste meester Vaessens, wat de postmoderne of anderszins abjecte lulijzers ook te zeiken hebben, literatuur staat au fond – daar waar alle stations van relativering en ironie en cynisme, en daarvan weer de relativeringen, gepasseerd zijn – diametraal tegenover het vuile en het profane van het niet- eeuwige. Literatuur behelst de verzameling van de kunstvol verwoorde testimonia van de bestaansstrijd die elke problematische mens in de wetenschap van zijn eigen, niet te vatten dood te leveren heeft. Literatuur spreekt tot de verbeelding – letterlijk. Literatuur spreekt de verbeelding aan en maant haar dat wat niet mogelijk is, mogelijk te doen zijn. Door de literatuur tracht de problematische mens zijn eigen, volstrekt paradoxale en daardoor onbegrijpelijke vergankelijkheid te verklaren en te bezweren. Literatuur drukt niet alleen het streven naar eeuwigheid uit maar vertegenwoordigt bovendien de woordgeworden onsterfelijkheid. Daarmee maakt de literatuur aanspraak op heiligheid. Om alle hoogdravendheid kort samen te vatten zodat er vooral geen misverstanden ontstaan: literatuur is heilig, en daarmee een absoluutheid. En, geachte meneer de hoogleraar, diep in uw hart weet u dat.

Nog één correctie, die ook Jeroen van Kan al gemaakt heeft[7], maar die ik voor alle zekerheid nog even herhaal, omdat dergelijke verschijnselen vaak hun eigen leven gaan leiden. Vaessens lijft Frans Kellendonk zonder enige reserve in bij zijn kerk van het laatpostmodernisme. Maar het was Kellendonk die schreef: ‘Alleen kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid is geoorloofd.’[8] En: ‘Kunst moet nadrukkelijk onecht zijn.’[9] En, ten slotte: ‘Van ironie moeten onze beelden doordesemd zijn. De lucht van het voorbehoud moet er overal in zitten.’[10] Waarmee ook dat is recht gezet.

© 2009 Leo van der Sterren



[1] Jeroen van Kan, ‘De Fantoombeweging. Over het literair populisme van Thomas Vaessens’. In: Tirade 429/2009 Nr. 3, pp. 72 tot en met 84. Carel Peeters, ‘Thomas Vaessens’ literaire populisme’ in Vrij Nederland (http://www.vn.nl/De-Republiek-der-Letteren/Artikel-Literatuur/Thomas-Vaessens-literaire-populisme.htm).

[2] R. Goscinny en A. Uderzo, ‘Asterix de Galliër’. Amsterdam, 1971, p. 3.

[3] Thomas Vaessens, ‘De revanche van de roman’. Nijmegen, 2009, p. 204.

[4] Ibid., p. 14.

[5] Ibid., p. 97 en 98.

[6] Ibid., p. 158.

[7] Jeroen van Kan, ‘De Fantoombeweging. Over het literair populisme van Thomas Vaessens’. In: Tirade 429/2009 Nr. 3, pp. 77 en 78.

[8] Frans Kellendonk, ‘Het complete werk’. Amsterdam, 1993 [1992], p. 858.

[9] Ibid., p. 859.

[10] Ibid., p. 859.